
AS P E R U L AO DO RA T A I.
Welriekend Ruwkruid.
Bijnaam. Lieve Vrouwen-Bedstroo.
Hoogd. Gemeiner Waldmeister. Wohlriechende Asprel. Herzfreude. Gliedkraut. Slernleber-
kraut. Wohlriechendes Meyerkraüt. Meserich. Möschen.
Engelsch. Sweed Woodroof. Woodrow. Woodrowell. Woodruff.,
Bloeit Mei, Junij. 4..
Tetrandria Monoginia. Vierhelmigen Eenstijligen.
Nat. Orde volgens linnaeus xlvii. Stellatae. Galieae turf.
Gëslachts-kenmerken. Calyx adtiaerens: margo obsoletus, 4-dentatus, evanidus. Corolla tubuloso-
infundibuliformis. . Polachaenia dicocca. De kelk, a-, met het vruchtbeginsel zamengegroeid, met
een’ flaauwen, 4-tandigen ra n d , welke spoedig verdwijnt. De bloemkroon, b , pijpvormig-trechter-
vormig. Tweehuizige vruchtjes.
Soortelijke kenmerken. Foliis superioribus octonis, inferioribus senis lanceolatis glabris margine
carinaque scabris, corymbis terminalibus pedunculatis, polachaeniis pilis uncinatis hispidis. De bovenste
bladen 8 in getal, de onderste 6 , van gedaante lancetvormig, onbehaard, aan den rand en
van onderen op de kiel ruw; eindelingsche gesteelde bloemtuilen; de vruchtjes met haakvormige haartjes.
Het getal der bladen wisselt a f van 5 tot 9 , doch doorgaans zijn er 8 in de bovenste kransen;
men ziet een derzelve vergroot bij e. —- In den bloemtuil heerscht eene drievoudige verdeeli/ng
der takjes; de helmdraadjes zijn in het pijpje van de bloemkroon ingeplant, en staan in a fwisseling
met de slipjes er van. -— Het met het vruchtbeginsel vereenigde kelkje is bij d sterk
vergroot voorgesteld, en doordien er al spoedig geen spoor meer te vinden is van de 4 tandjes
aan deszelfs ra n d , zoo zijn de vruchtjes, c , ook niet door het kelkje gekroond.
Groeiplaats. Overvloedig in de bosschen om Ubbergen en Bgek bij Nijmegen; op Oostbosch en
op meer plaatsen bij Voorschoten: gevers deijnoot; in bosch van het huis Te Paauw onder Wassenaar:
kops; overigens vond ik deze plant ook in bósch van Noordheide, tusschen Maartensdijk en
Westbroek, en is zij door den Heer van dijk op de wallen van Utrecht gezien.
Gebruik. Gedroogd verspreidt dezelve eenen aangenamen geur, gelijkende naar dien van het gemeen
Reukgras, (D. II, PI. l i l ) , maar veel sterker. Hierom wordt er wel van tusschen rook- en
snuiftabak gelegd, maken de boeren in het Mecklenburgsche er kransen van, welke z ij, tegelijk ter
verdrijving van motten, aan den zolder hangen, en hebben anderen er zich van bediend om aan wijn
of bier eehen aangenamen smaak mede te deelen; waartoe zij een aftreksel van de bloeijende plant
onder die dranken mengden, terwijl men wil dat zulks tevens het zuur worden daarvan voorkomt.
In de Rijn-Provinciën bezigt men dezelve voor de bekende Meidranken en den Kruiderwijn (*); ook
is zij voor thee gebruikt geworden en heeft men den wortel tot roodverwen aangewend.
Paarden, schapen, geiten en koeijen eten de plant, en bij laatstgenoemde schijnt zij de melk te
vermeerderen; bijen azen op derzelver bloempjes, maar ook is er in de geneeskunst gebruik van
gemaakt geweest. Onder den naam van Herba Matris sylvae of Hepaticae stellatae, namelijk, heeft
men er zich in een aftreksel — dat zelfs als een volksmiddel bekend geweest is — van bediend in
langdurige slijmhoest, bij verstopping van den onderbuik, en daaruit gevolgde geel- en waterzucht,
en ook tegen de vallende ziekte en verlammingen. — In melk gekookt heeft men het tegen de uitwerkselen
van dollen hondsbeet gedronken , en met ongezouten boter er zalf van gemaakt voor Zwerende
borsttepels en uijers bij de koeijen.
(*) Ter bereiding van zoodanigen wordt jonge rijnwijn, gedurende eenigen tijd , te trekken gezet op een mengsel van
klein gesneden Hondsdraf, gewone Aardbezie, zwarte Aalbes, welriekend Ruwkruid en witte suiker.