THELEPHORA LACINIATA P. 2100*.
o o
'U / f
Mf
THELEPHORA SOWERBII B. ET BR. 2100 .
THELEPHORA SOWERBIJI B. ET BR.
PI. 2100.
Stelsel van Linnaeüs : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: CeHulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Thelephoreae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, N°. 750.
Soortelijke kenmerken: A. Th. laciniata coriaceo-mollis, incrustans, ferrugineo-fusca; pileis
subimbricatis, effuso-reflexis, fibroso-squamosis, margine fibroso-fimbriato, primo albido; hymenio
infero, papilloso, flocculoso; sporidiis angulato-globosis seu tuberculatis, fuscis, hyalino-nucleatis,
6— 9 p.
Perennans, stratose reviviscens. Ad latitud. 6—7 cm. usque 4 cm. longa.
Lederachtig-zacht, korstenvormend, roestkleurig-bruin; hoeden eenigszins dakpansgewijze uit-
gestrekt-teruggebogen, vezelig-schubbig met eerst witten vezelig franjeachtigen rand; vruchtvlies
benedenwaarts, met uitspringende punten, vlokkig; sporen hoekig-kogelrond of met wratten voorzien,
donkerbruin, met heldere kernen, 6—9 p.
Overblijvend, uit de oude lagen weder oplevend. Bij een breedte van 6—7 cm. tot 4 cm. lang.
Thelephora laciniata P., Syn., p. 567; Fr., Syst. Myc. I, p. 431 (■inclus. Th. vntybacea), Hym. Eur., p.
636; Weinm., p. 181; Sacc., Syll. VI, p. 537; Oud., Bév. I, p. 414. Helvella caryophyllea Bolt., 1.173, Sow.
t. 213; Fl. Dan., 1.1198, 949.
Groeiplaats: Aan boomstronken en op den grond, voornamelijk in dennenbosschen van Europa
en Zuid Carolïna in de Vereenigde Staten.
Nederland: Deze soort werd den 29 September 1920 gevonden bij het Huis te Warmont en door
Mej. CooL als zoodanig gedetermineerd. De soort was öf nog nooit opgemerkt öf nimmer in zulk een
jeugdigen toestand. Zij was ook aanwezig op de tentoonstelling der Natuurhistorische Vereeniging op
16 Oetober en afkomstig van Baarn.
B. Th. Sowerbiji. Nivea; pileo coriaceo, ihtegro, infundibuliformi, azono, costis radiantibus scabro,
margine integro; hymenio levi, glabro (haud setuloso); sporis irregulariter globosis ovatisve, angulatis,
7— 8 (X., hyalinis. Gregaria subcaespitosa, lignoso-tenuis, 5 cm. alta. Aquae exposita passim sordide lu-
tescit.
Sneeuwwit; hoed leerachtig, onverdeeld, trechtervormig, zonder ringen, ruw door straalvormende
ribben, gaafrandig; vruchtvlies glad, kaal (in het geheel niet bestekeld); sporen onregelmatig bolvormig
of eivormig, hoekig, hyalien, 7—8 p, in doorsnede.
In groepen, bijna zodevormend, dunhoutig, 5 cm. hoog. Wordt met water bevochtigd overal vuil
geelachtig.
Thelephora Sowerbyi Bérk. et Br., N°. 1027; Fr., Hym. Eur., p. 633; Sacc., Syll. VI, p. 532 Oud.,
Bév., I, p. 414. Elvella pannosa Sow., t. 155.