HYPOMYCES ROSELLIIS À. ET S.
PI. 2122.4.
Système de Linné: Cl. X X IV . Sêot. V. Cryptogamie. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Myeètes. Ord. Pyrénomycètes. Fam. Hypooréacées.
Caractères uénèriqubs: Périthèces liés entre eux par un strome byssoïde étalé, ordinairement
plongés dans et parasitant sur des Hyménomycètes et Diseomycètes divers, teintés de couleurs vives
et surmontés de cols raccourcis. Asques dans les exemplaires typiques octospores, sans paraphyses.
Spores oblongues ou fusiformes, ordinairement biloculaires, incolores, rarement uniloculaires, très
rarement pluriloculaires.
Caractères spé civiques : Strome volonté, fongicole. Périthèces globuleux, coniques, cerises. Asques
càlindriques, flexueux, 8-spores, 150 X 5—6 g. Spores un peu courbées, fusiformes, uniloculaires, in-
colores. 22—87 X 5—7 |x.
Habitat: Parasite sur beaucoup de plantes; signalé des champignon suivants: Bussula, Polyporus,
Boletus, Stereum, trouvée aussi sur les mousses et sur l’écoroe de Pinus excelsa et süvestns, de Saules,
du Noisetier, du Hêtre et du Lierre.
P ays-Bas: Pendant l'excursion à Winterswijk du 2 7 -2 9 octobre 1928 il a été recueilli par M. N.
Blote, tandis que le Dr. K. Boedijn 1 a identifié.
NECTRIA GRANATUM FUCKEL.
PI. 2122J3.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Pyrenomycetes. Fam. Hypocreaceae.
Geslachtskenmerken: Perithecia solitaria vel caespitosa, plerumque parum conjuncta stromati
globuloso, carnoso, splendide colorato, vulgo terminata in collum papillarem, carnosa vel carnoso-
membranacea, mollia, glabra, pubescentia vel squamulosa. Asci cilindrici vel subclavati, octospori,
sine paraphysibus vel cum nonnullis paraphysibus. Sporae oblongae, ellipticae vel fusiformes, bilocu-
lares, incolores, rarissime rubescentes.
Perithecien afzonderlijk of in dichte groepen, meestal oppervlakkig met het stroma verbonden; dit
bolvormig, vleezig, levendig gekleurd, meestal uitloopend in een papilvormigen hals; de perithecieën
zijn voorts vleezig of vleezig-vliezig, zacht, kaal, behaard of schubbig, dikwijls ontspringend uit een
dooreengeweven vilt van hyphen, helder gekleurd. Asci cilindervormig of iets knotsvormig, met 8
sporen, zonder of met hoogst enkele paraphysen. Sporen langwerpig, elliptisch of spoelvormig, tweehokkig,
ongekleurd, zeer zelden roodachtig.
Soortelijke kenmerken: Perithecia caespitosa, subglobosa, granata. Asci cilindrici, octospori,
65—7 (x. Sporae oblique monostichae, ellipticaé, biloculares, non coloratae, 11 X 5 ja.
Groeiplaats : Alleen op Polyporussoorten gevonden.
Nederland: Deze soort, door de Notaris als N. cosmariospora beschreven werd slechts eenmaal in
ons land gevonden door Mej. C. Cool in den Hortus te Leiden, in Augustus 1920 groeiende op oude
Polyporus squamosus. Zij werd door den Heer A. van Luyk gedetermineerd.