
Loten tamelijk stevig, tot % cm. dik of tenger, opgaande en eerst in het bovenste gedeelte gebogen,
klimmend, helder groen, glanzend, kantig of rondachtig, kaal of behaard, ongeklierd, soms bedauwd,
in den winter met enkele bladeren en met de toppen wortelend, stekels gelijk, verspreid, kantstandig of
rondomstandig, niet krachtig, nauwelijks zoo lang als de halve dikte der loten, recht en soms behaard.
Steunblaadjes veelal niet zeer laag ingeplant, smal lijnvormig of draadvormig, ook wel breed en naar de
uiteinden versmald, .klierig gewimperd. Bladstelen langer dan de buitenste blaadjes, op de bovenzijde
over de geheele lengte gevoord, bebaard, haren niet zeer kort, meestal onbeklierd, stekels tenger, gebogen.
Bladen handvormig vijftallig, zijblaadjes niet zelden naar den voet wigvormig versmald, elkaar
niet dekkend, dun, beiderzijds niet zeer donker groen, zeer kort behaard, de nerven op de achterzijde
bleekgroen of bruin, met regelmatig, vrij fijn en scherp gezaagden rand. De beide buitenste zittend of
gesteeld, eindblaadje breed elliptisch of meer smal elliptisch, soms ook ruitvormig, aan den voet afgerond
of ingesneden, met toegespitsten of langen spitsen top. Bloeitwijgen tot 8 è. 4 dm. lang of korter,
kantig, kaal of vrij lang, afstaande behaard, zonder klieren, stekels meestal vrij lang ,slank, recht, benedenwaarts
gericht en met 8- en 5-tallige bladeren.
Bloeiwijzen tot 8 dm. lang, ook wel korter, onderbroken, bijassen opgericht, naar boven toe ook veelal
wijd uitstaande, de bovenste bijassen meestal onder het midden reeds gedeeld met gebundelde bloemstelen,
bovenaan wordt de bloeiwijze zelfs trosvormig, niet zelden tot den top bebladerd, hoofdas vrij
recht, kort bebaard of langer behaard, beklierd, stekels talrijk of schaarsch, vrij lang, slank, recht,
bloemstelen zeer lang, ook wel slechts een paar maal langer dan de kelkslippen, opgericht of aan den
top der bloeiwijze wijduitstaande, en dan eigenlijk onvertakte wijduitstaande bijassen voorstellend.;
stekels schaarsch, of talrijk, beklierd en kort behaard. Schutbladen lijn-lancetvormig of klein, kort, beklierd.
Kelkslippen grijs-groen, kort viltig behaard, beklierd, iets bestekéld of onbestekeld, bij de
bloem en de vrucht teruggeslagen, soms ook wel bij de vrucht opgericbt. Bloembladen middelmatig
groot, ovaal of vrij groot, breed ovaal, ongenageld of met korten eenigszins afgezetten nagel, bleek rood
of wit, kaal of van achter behaard. Meeldraden ongeveer even lang als de stampers of de buitenste
langer dan de stampers, buiten de schaduw soms roodacbtig, helmknoppen kaal, doch op zonnige
plaatsen ook wel behaard. Stampers met groene of roodachtige stijlen; vruchtbeginsels behaard of
kaal; vrucht vrij groot en niet bedauwd. Bloembodem kaal. Vruchtzetting zeer onvolledig (W. W.
Schipper, Nederl. Kruidk. Archief 1924, p. 165).
Verklaring der Afbeeldingen: a. Doorsnede bloem met rosé stijlen; b. Dezelfde met groene stijlen;
c. en d. Bloembladen; e. en /. Meeldraden; g. Laatbloeiende loot.
Groeiplaats Nederland: In het Meintebosch, het Wandelbosch en aan den dwarsweg achter Ou-
dewerf te Winschoten; de afgebeelde planten zijn uit het Meintebosch en werden aldaar verzameld door
den Heer W. W. Schipper op 17 Juli en 30 Oetober 1919. De hybride werd beschreven door den Heer
Schipper in het Nederlandsch Kruidkundig Archief 1924 p. 165, met vermelding welke kenmerken
onderscheidenlijk afkomstig waren van Kubus caesius, R. saltuum en R. villicaulis.