gelijk of iets ongelijk, kantstandig of rondomstandig, verspreid of talrijk, meestal zoo lang als de halve
dikte der loten, recht. Steunblaadjes vrij hoog ingeplant of laag, draadvormig, lancetvormig of bladachtig
en naar den top versmald, klierig gewimperd. Bladstelen langer dan de buitenste blaadjes der
vijftallige bladeren of ongeveer even lang, op de bovenzijde vlak of gevoord, zeer kort behaard, meer of
minder beklierd, stekels vrij krachtig, recht of gebogen. Bladeren meerendeels voetvormig vijftallig, ook
wel handvormig, niet zelden aanzienlijk grooter dan bij de ouders; blaadjes elkander dekkend, vlak,
van boven niet zeer donker-groen of zeer donker-groen, van onder kort, dun, grijsviltig behaard of
bleekgroen, soms aldaar vrij donker-groen, nerven op de achterzijde bruin of geelachtig groen, de beide
buitenste blaadjes gedeeld, eindblaadje bijna cirkelrond of breed elliptisch, aan den voet ingesneden of
bijna niet, met toegespitsten top, blaadjes al of niet stevig. Bloeitwijgen vrij lang, middelmatig breed,
naar boven weinig versmald, bijassen veelal niet meer dan vijf bloemen dragend, niet zelden met een
enkelvoudig gevorkt bijscherm eindigend, de lagere vrij ver van elkander gezeten, de bovenste wijd
uitstaand, of opgericht, bovenste gedeelte van de bloeiwijs bladerloos; hoofdas soms gebogen, deze
met de bijassen en de bloemstelen soms licht groen, kort behaard of iets langer, dicht beklierd, klier-
haren van zeer ongelijke lengte, slank, recht; bloemstelen zeer lang of niet, stekels zeer talrijk of verspreid;
schutblaadjes lang, smal, veelal diep ingesneden, meer of minder klierig gewimperd. Kelkslip-
pen grijsgroen, kort behaard, beklierd, klierharen van ongelijke lengte, vrij talrijk of minder bestekeld,
tijdens den bloei teruggeslagen, aan de vrucht opgericht, spits, veelal vrij lang en breed, ook wel kort.
Bloembladen breed omgekeerd eivormig, paarsachtig, beiderzijds behaard. Meeldraden iets langer dan
de stijlen met roodachtige helmdraden en behaarde helmknoppen. Stijlen groenachtig, vruchtbeginsels
kaal of met enkele lange haren. Bloembodem behaard. Vruchtzetting vrij volledig; vruchten tamelijk
klein. (W. W. Schipper, Nederl. Kruidk. Arch. 1924, p. 157).
Verklaring van de Afbeeldingen: a. Doorsnede bloem; 6. Bloembladen; c. Meeldraad; d. Schutblaadje;
e. Breed steunblaadje, herinnerend aan Bubus caesius. f. Knop.
Groeiplaats. Nederland: Deze hybride werd door den Heer W. W. Schipper gevonden aan den
Zwijnenweg dicht bij het dorp Wedde; Ellersinghuizen (Westerwolde); aan den weg van Emmen naar
Odoom; aan een zandweg van Zuidlaren naar Armen. De afgebeelde planten werden den 21 en Juli en
den 22 September toegezonden, gevonden aan den weg voor het Liefstingsbroek te Weende (Wester-
wolde).
RUBUS DIVERGENS NEUM, FA CONVEXA x VEST1TUS
WH. ET N. FA BREVIS SCHIPPER.
Hybride entre la forme convexa de Rubus divergens
et le Rubus vestitus, la forme brevis.
Fleurit: Juillet. 2J..
PI. 2141.
Système de Linné : Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Bosacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 105, Vol. II.
Caractères de l’hybride: Tiges foliifères arquées-ascendantes, dans la partie supérieure décom-
bantes ou grimpantes ou plus tôt arquées, décombantes, grimpantes, assez robustes ou débiles, anguleuses
ou cylindriques, d’un vert clair, brun obscur ou couleur de vin, glabres ou brièvement poilues,
munies de glandules courtes stipitées* en hiver avec quelques feuilles, s’enracinant au sommet, armées
d’aiguillons égaux ou un peu inégaux, plantés sur les angles ou placés autour de la tige, épars ou nombreux,
le plus souvent de la même longueur que la moitié de l’épaisseur de la tige, droits. Stipules insérées
assez haut ou profondément filiformes, lancéolées ou foliées, atténuées vers le sommet, glandu-
leuses-ciliées. Pétioles plus longs que les feuillets extérieures ou de la même longueur, en dessus plans
ou canneliculés, très brièvement hirsutes, plus ou moins glanduleux, armés d’aiguillons assez robustes,
droits ou courbés. Feuilles le plus souvent pedates-quinées, aussi digitées, assez souvent plus grandes
que celles des parents, à folioles se couvrant, planes, à la face supérieure pas très obscurément vertes
ou très obscurément vertes, en dessous brièvement et légèrement cendrées-tomenteuses ou verdâtres,
quelquefois obscurément vertes, en dessous à nervures fauves ou jaunâtres-vertes, les extérieures
petiolulées, la terminale presqu’ arrondie, ou largement elliptique, incisée à la base ou presqu’ intègre,
acuminée au sommet, toutes robustes ou minces. Tiges florifères anguleuses, courtes, peu poilues,
munies d’aiguillons assez longs, droits et de feuilles ternées. Inflorescence assez longue, médiocrement
large, un peu atténuée vers le sommet, à axes secondaires le plus souvent portant jusqu’à cinq fleurs,
non rarement terminée en cyme simple fourchée, les inférieures assez éloignées, les supérieures largement
étalées ou dressées; la partie supérieure de l’inflorescence sans feuilles; l’axe commun quelquefois
flexueux, avec les rameaux et les pédoncules quelquefois clairs-verts, brièvement hirsute ou un peu
plus allongé, densément glanduleux à poils glanduleux de différente longueur et aiguillons nombreux
ou épars; bractées longues, étroites, le plus souvent profondément incisées, plus ou moins glanduleuses-
ciliées. Divisions du calyce grises-vertes, brièvement poilues, glanduleuses, munies de poils glanduli-
fères de longueur différente et d’aiguillons plus ou moins nombreux, réfléchies pendant la floraison,
dressées chez le fruit, aigues, le plus souvent plus longues et larges, quelquefois plus courtes. Pétales
larges, obovés, livides, hérissés des deux côtés. Anthères un peu plus longues que les styles, à filaments
rougeâtres et à loges poilues. Styles verdâtres ; ovaires glabres ou munis de quelques poils longs. Disque
glabre. Fructification assez complète; fruits petits.