
PLEUROTUS FÏMBRIATUS BOLT.
Gefcanjede Pleurotus.
PLEUROTUS LIMPIDUS FR.
Doorschijnende Pleurotus.
PI. 2140.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIY. Sect. Y. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl, X, No. 780.
Soortelijke kenmerken :
d . PI. fimbriatus: pileo 7—10 dm. lato, tenui, plus minusve plano, dein depresso; margine crenulato
et vario modo refracto, lobato, levi, albicante, hygrophano, fere hyalino; stipite plus minusve excen-
trico, circiter 2.5 dm. longo, 7—10 mm. crasso, firmo, compresso, pruinoso, non radicante; lamellis
adnatis, tenuibus, angustis, valde confertis, interdum furcatis, albis; sporis ovatis, 5—6 p...
Hoed 7—10 dm. breed, dun, meer of minder vlak, later ingedrukt, langs den rand gekarteld en op
verschillende wijzen gelobd, glad, witachtig, hygrophaan en bijna hyalien; voet meer of minder excentrisch,
ongeveer 2y2 dm. hoog, 7—10 mm. dik, stevig, samengedrukt, berijpt, niet wortelend, plaatjes
aangegroeid, dun, smal, dicht bijeen, somtijds gevorkt, wit. Sporen eivormig, 5—6 g..
Pleurotus fimbriatus Cke, Hdbk., p. 103, Illustr., pi. 178a; Massee, Brit. Fung. FI. II, p. 368; Rieken,
Bldtterp., p. 448; Sacc., Syll. V, p. 343; Oud., Rév. I, p. 133. Ag. fimbriatus Bolt, tab. 61.
Groeiplaats: Op rottende boomstronken in den herfst.
Nederland: Wordt door Oudemans reeds voor Leiden vermeld. De hier afgebeelde exemplaren
werden in 1915 door Mej. Cath. Cool op den Zwarteweg bij Overveen gevonden, groeiende op een
dennekegel op den grond onder dennen en loofhout.
b. PI. limpidus Fr. pileo 2—8 dm. lato, tenui, obovato vel reniformi, librato, levi, glabro, hygrophano,
humido albo, in statu sicco nitido-albo, pelliculo viscido carente, margine tenuissimo, breviter in-
flexo; lamellis tenuibus ,confertis, albis, stipite absenti, sed pileo attenuato in brevissimam basin stipitem
aequantem, lamellis in earn decurrentibus; sporis subglobosis, 5—6 p,.
Hoed 2—8 dm. breed, dun, omgekeerd eivormig of niervormig, horizontaal, glad, kaal, hygrophaan,
vochtig wit, bij droogte glanzend wit, zonder kleverig vliesje, rand zeer dun, slechts even ingerold;
plaatjes dun, dicht bijeen, wit; werkelijke steel afwezig, daarentegen is de hoed versmald tot een steel-
achtigen korten voet, waarop de plaatjes afloopen. Sporen bijna bolvormig, 5—6 p..
PI. limpidus Fr., Epicr., p. 135; Cke, Hdbk., p. 107, Illustr., pl. 276b; Massee, Brit. Fg. FI. II, p. 376;
Rieken, Bldtterp., p. 453.
Groeiplaats: Op rottende beuken- en esschenstammen, herfst.
Nederland: De afgebeelde planten werden op 12 September 1925 gevonden door Freule van F o-
reest onder loofhout op haar buiten Nijenburg te Heilo.