M. epipterygioides Pearson. Trans. Brit. Myc. Soc. VI, p. 135; Sacc., SylV. X X I II , p. 85; Rea, Brit.
Basid., p. 396; Oort, L. c., p. 245; Gooi, ibid XV, p. 72 (M. viscosa Maire).
Groeiplaats: In groepjes of kleine bundels op of bij coniferenstronken; najaar—winter.
Nederland: De soort werd gevonden in 1928 te Assen, in 1925 op ’t Loo en in 1926 bij Wapenvelde,
Hengelo en weder te Assen.
De afgebeelde vorm werd den 28 November 1926 verzameld in bet Soesterveen in een Sphagnetum.
De teekening werd door Mej. J elske Oort vervaardigd.
b. M. fellea: pileo conico-campanulato, 7—12 mm., plerumque cum umbono parvo, acuto, subtili
pulvere consperso, non nitente, griseo-coeruleo, parum brunneo immixto; lamellis subangustis, fere
liberis, satis distantibus, albis; stipite 20^—50 mm. alto, 1 mm. crasso, pileum colore aequante, superne
pallidiore, subtiliter pruinoso, basin versus subpiloso, subradicante; cystidibus 60—8 0 x 8—12p, for-
mam intermediam inter typum ciliatum et granulatum ostendentibus, longiter fusiformibus vel magis
cylindraceis, apice acuminatis vel in plurima (2—8) lacinia exeuntibus; basidiis 2- raro 8-sporis;
sporis ovalibus vel plus minusve globosis, 10.1 p. Sapor felleus, odor deest.
Hoed kegel-klokvormig. 7—12 mm., meestal met een kleine spitse verhevenheid, fijn bepoederd, dof,
grijsblauw met een weinig bruin gemengd. Plaatjes betrekkelijk smal, bijna vrij, tamelijk wijd uiteen,
wit. Steel 20—50 mm. lang, 1 mm. dik, gekleurd als de hoed, bovenaan wat lichter, fijn berijpt,
onderaan een weinig behaard, eenigszins wortelend. Cystiden 60—80 X 8—12 p, een overgang vormend
van bet ciliata naar bet granulata type, lang spoelvormig, of meer cylindriscb, met toegespitsten top
of in meer (2—8) slippen verdeeld. Basidiën 2- en zelden 8-sporig. Sporen ovaal tot min of meer rond.
10.1 p.
M. fellea Lange. Dansk Bot. Ark. I5, p. 26; Sacc.,Syll. X X III, p. 90; Oort, Meded. Ned. Myc. Ver.
X V I—X V II, p. 227.
Groeiplaats : Wordt in Denemarken vrij algemeen gevonden op eenigszins met mos begroeide beu-
kenstompen. Zelden op eiken.
Nederland: Voor de eerste maal in ons land gevonden den 2en November 1926 door den Heer
A. J. P. Oort op Rhijngeest onder Oegstgeest tusschen het mos aan den voet van een eik. Teekening
van Mej. J elske Oort.
c. M. megalospora. Oort. Pileus ± 18 mm. latus semiglobosus, dein fere expansus, umbone indis-
tincto obtuso, laevis, opacus castaneus, exsiccatus nigrescens. Lamellae latissimae subconfertae, late
adnatae vel brevissime descendentes, denique roseae. Stipes 45 mm. longus, apice 2 mm., basi 8 mm.
crassus, laevis, brunneus, apice pallidior ac pruinosus. Cystidia 80—9 0 x 9—23 p, fusoidea vel sub-
cylindrica, apice rotundata vel conica. Basidia fere 45x 1 0 p, bispora, sterigmatibus usque ad 8 p
longis. Sporae permagnae, late ellipsoideae med. 14.9x11.6 p. Pilei cellulae superficiales ovato-pyri-
formes, partim succo fusco completae, 9—15 p latae. Odor nullus.
Hoed ± 18 mm. breed, half-bolvormig, later bijna uitgespreid met-onduidelijke stompe verhevenheid,
glad, donker kastanjebruin, bij uitdroging zwart wordend. Plaatjes zeer breed, tamelijk dicht
bijeen, breed aangegroeid of zeer kort afloopend, eindelijk rosé. Steel 45 mm. lang, aan den top 2, aan
den voet 8 mm. dik, kaal, bruin, aan den top lichter en berijpt. Cystiden 30—90 X 9—28 p spoelvormig
of bijna cylindervormig. Basidiën bijna 45 xlO p, tweesporig, met tot 8 p lange sterigmen. Sporen zeer
groot, breed elliptisch, gemiddeld 14.9x11.6 p. Cellen aan de oppervlakte van den hoed eivormig-peer-
vormig, gedeeltelijk met een bruin vocht gevuld, 9—15 p breed. Reuk ontbreekt.
M. megalospora Oort nov. spec. in Meded. Ned. Myc. Ver. X V I—XV II, p. 226 et 254.
Groeiplaats. Nederland : Deze nieuwe soort werd den 2 November 1926 gevonden door den Heer
A. C. Sohweers, in één exemplaar op boschgrond onder Hengelo. Zij is met geen enkele andere soort
verwant.
d. M. receptibilis. Pileo campanulato-conico, 4—10 mm. lato. dein magis explanato neque totius
plano, umbone obtuso, sicco, laevi, fusco vel brunneo, centro obscuriore; lamellis ventricosis, satis
numerosis, subliberis, flavescente-albis; stipite 20—30 alto, 1 mm. lato, albicanter adsperso, subradicante,
ut pileus colorato, paulum pallidiore. Cystidia desunt. Basidia 4-spora. Sporae subtiliter aculea-
tae, subrotundae, 6.6 p.
Hoed klokvormig-kegelvormig, 4—10 mm. breed, dan meer afgeplat, maar nooit geheel vlak, met
een stompe verhevenheid, droog, glad, bruingeel of geel, in het midden donkerder; plaatjes buikig, vrij
talrijk, bijna vrij, geelachtig wit; steel 20—30 hoog, 1 mm. dik, witachtig bepoederd, een weinig wortelend,
gekleurd als de hoed, doch iets lichter. Cystiden ontbreken. Basidiën 4-sporig. Sporen zeer fijn
bestekeld, bijna afgerond, 6.6 p.
M. receptibilis Britz., Bot. Gentr. Bd. 73; Britz., Leucospori, Taf. 40, fig. 284; Oort, Meded. Ned. Myc.
Ver. X V I—X V II, p. 246. M. rhaéborhiza Lasch, Gooi in ibid. XV, p. 71.
Nederland : Deze voor onze flora nieuwe soort werd den lle n Augustus 1925 door den Heer A. J. P.
Oort te Endegeest nabij Leiden in loofbosch tusschen Polytricbum gevonden. Yan de weinige stekel-
sporige soorten, die beschreven zijn, komt zij nog het meest met de hier genoemde overeen, maar de
onvoldoende beschrijving, die Britzelmayr van deze soort geeft, maakt de determinatie zeer onzeker.