MICROGLOSSUM (CORYNETES) ARENAIRUM
(ROSTR.) DUR.
PI. 21604.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Cl. Ascomycetes.
Geslachtskenmerken: Pars fertilis claviformis vel spathulata, plerumque plus minusve com-
pressa, rarius subsphaerica, plus minusve in stipitem attenuata. Sporae incolores, fusiformes, oblon-
gae-ellepticae vel cilindraceae, in maturitate tribus vel pluribus parietibus transversis munitae.
Clavula perithecigera viridis vel olivacea.
Vruchtdragend gedeelte knodsvormig of spatelvormig, meestal min of meer samengedrukt, zelden
bijna bólvormig, min of meer geleidelijk in den steel overgaand. Sporen ongekleurd, spoelvormig,
langwerpig-elliptisch of cilindervormig, bij rijpheid met drie of meer dwarswanden. De vruchtdragende
knods is groen of olijfkleurig.
Soortelijke kenmerken: Ascomata singularia vel congregata, late claviculata, 1—4 cm. longa,
parte fertili circiter totius plantae longitudine dimidio minore, \—2 cm. lata, irregulariter curvata vel
contorta, saepe lobata, compressa, alte sulcata, nigra. Stipes plerumque robustus, rectus vel curvatus,
nonnumquam basi incrassatus, squamosus vel pruinosus, fulvescente-vel olivaceo-niger. Asci cilin-
draceo-clavati, apice attenuati, poris cum jodio eoerulescentibus, 100—150 longi, 12—18 lati. Sporae
8, apice asci bi-, basi uniseriales, incolores, cilindraceae vel subcilindraceae, apice rotundatae,
rectae vel curvatae, 25—40 p. longae, 3.5—6 p. latae, primum non septatae, dein cum 4 vel pluribus parietibus
transversis obscuris. Paraphysi fulvi, cilindracei, septati, ascis longiores, basin versus 3 p. lati,
apicibus plus minusve piriformibus vel clavatis, curvatis.
Vruchtlichamen afzonderlijk of in groepjes, breed knodsvormig, 1—4 cm. lang; vruchtdragend gedeelte
ongeveer half zoo lang als de geheele plant, \—3 cm. breed, onregelmatig gekromd of gedraaid,
dikwijls gelobd, samengedrukt, met diepe groeven, zwart. De steel meestal forsch, recht of gekromd,
somtijds aan de basis verdikt, schubbig of berijpt, bruinachtig- of olijfkleurig zwart. Asci cilinder
knodsvormig, aan den top versmald, de poriën blauwkleurend met jodium, 100—150 p. lang,
12—18 p. breed; sporen 8, van boven 2-, beneden 1-rijig in de asci, kleurloos, cilindrisch of bijna cilindrisch,
met afgeronde toppen, recht of gekromd, 25—40 p. lang, 3.5—6 p, breed, aanvankelijk on-
gesepteerd, later met 4 of meer onduidelijke dwarswanden. Paraphysen bruin, cilindervormig, gesep-
teerd, langer dan de asci, beneden 3 p. breed, de toppen meer of minder peer- of knodsvormig verdikt
en gekromd (A. van Luyk).
Corynetes arenarivs (Bostr.) Dur., Ann. myc. VI, p. 417; Cool, Meded. Nederl. Myc. Ver. II, f. 9; Lind,
Danish Fungi, p. 88. Microglossum arenarium Bostr., Med. om Grönland I I I. p. 606, Bot. Centr., Beih.
1893. p. 2; Sacc., Syll. X I , p. 392. Leptoglossum latum Pech, Buil. Torr. Bot. Club X X I I, p. 210. Mi-
trula arenaria (Bostr.) Massee, Ann. Bot. X I, p. 283; v. Luyh, Ned. Kr. Arch. 3e Ser. 1918 p. 125.
Groeiplaats : In het zand der duinen en op vochtige heide.
Nederland: Volgens de mededeelingen van den Heer A. van Luyk werd de zwam reeds in 1848.