ENTOLOMA NITIDUM QUEL.
Entolome brillant.
PI. 21395.
Système de Linné: Cl. XXIY. Sect. Y. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Mycètes. Ord. Hyménomyoètes. Seet. Agaricacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 1275, Vol. XVI.
Caractères spécifiques : Chapeau campanulé-convexe, 4—5 cm. obtus, bleu d’acier ou bleu, dans
la jeunesse noirâtre, puis grisâtre, glabre, lisse, humide, non hygrophane; pied d’un beau bleu d’acier,
vers le sommet un peu atténué, creux, 5—8 dm. de hauteur, 4—7 mm. d épaisseur ; laines blanches ou
grises, plus tard incarnates, ventrées, rétrécies en arrière, libres; chair mince, inodore. Spores globuleuses,
anguleuses, 8 jx.
Habitat : Prairies et bruyères parmi les mousses, aussi entre des feuilles tombées. Pas commun.
Pays-Bas: Trouvé le 26 août 1925 par M. A. J. P. Oort entre les mousses dans une sapinière à Bilt-
hoven. Les exemplaires dessinés à côté ont été recueillis en septembre 1926 et encore une fois en 1927
à Hengelo par M. A. C. Schwbers.
MYCENA MEULENHOFFIANA VAR. CAESIA OORT.
Meulenhoffs helmzwam, blauwgrijze variëteit.
PI. 2189c.
Stelsel van Linnaeus: C.l XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XIV, No. 1060.
Soortelijke kenmerken: Pileus 15—20 mm. latus, conico-campanulatus denique fere expansus,
umbone distincto subacuto, pruinosus, conditione humida obscure griseus, medio brunnescens, condi-
tione exsiccata pallidior. Lamellae confertae 8 mm. latae, ubi affixae sunt angustatae, albae denique
sublutescentes. Stipes 30—40 mm. longus, 1 mm. crassus, fragilis, tota longitudine albo pruinosus floc-
cosus (microscopice pilosus) pallide cinereus, rhiza brevi praeditus. Cystidia 80—70 |x longa, basi ven-
tricosa, 9—12 fx lata collo elongato cylindrico 2.5—4 (x lato. Basidia bispora. Sporae med. (sine verru-
cis) 7.1 + 6.6 (x, globosae vel subglobosae, aculeis maioribus conicis, obtusis verrucosae. Stipitis pili
cylindrici 80—90 X 3—5 fx, saepe basi dilatata ibique 5—9 [x crassi. Odor nullus.
Var. caesia nov. var. Oort. Pileus stipesque coerulei vel caesii exsiccati plus minusve cinerascentes.
Paulo minor et arrhizus, ceterum typö persimilis.
Hoed 15—20 mm. breed, kegel-klokvormig, daarna bijna uitgespreid met een duidelijke bijna puntige
umbo, berijpt, in vochtigen staat donker grijs, in bet midden bruinachtig, droog lichter gekleurd.
Plaatjes dicht bijeen, 3 mm. breed, bij de aanhechtingsplaats versmald, wit, later eenigszins geel. Steel
30—40 mm. lang, 1 mm. dik, breekbaar, over de geheel lengte wit berijpt, vlokkig (onder het mikros-
koop bebaard) bleek grijs, van een korten wortel voorzien. Cystidiën 80—70 [x lang, aan den gezwollen
voet 9-—12 (x dik met cylindervormigen langen 2.5—4 jx dikken bals. Basidiën tweesporig. Sporen
zonder de wratten gemiddeld 7.1 x 6.6 fx, bolvormig of bijna bolvormig door grootere kegelvormige
stompe stekeltjes wrattig. Haren van den steel cylindervormig 80—9 0 3 —5 (x met verbreeden voet
en aldaar 5—9 fx dik. Reukeloos.
(Oort, Meded. Ned. Myc. Ver. XVI—XVII, p. 254).
Var. caesia nov. var. Hoed en steel blauw of berijpt, in drogen toestand min of meer grijs. Iets kleiner
en zonder wortel, overigens volkomen gelijk aan bet type.
Verklaring van de Afbeelding: Rechts boven sporen —j—, beneden cystiden -j- en tusscben
de onderste champignons baren van den steel •
Groeiplaats. Nederland: De soort groeit in de duinen bij Katwijk tusschen populieren en berkenblad,
of ook op bout ? De variëteit werd in loofbosscben alleenstaande tusscben het gras en mossen bij
Katwijk aan den Rijn en Wassenaar gevonden, op 13 October 1926 door den Heer A. M. Soholte S. J.
en op 4 Nov. 1927 door Mej. Cath. Cool in bet gras op Raaphorst.
De plant werd genoemd ter eere van Dr. J. S. Meulenhoff, Voorzitter der Nederl. Mycologische
Vereeniging.