
PLUTEUS PATRICIUS SCHULZ. = PLUTEUS CERVINUS SCH.
VAR. PATRICIUS 2091*.
PLUTEUS SALICINUS P. 2091B.
PLUTEUS SALICINUS P.
Wilgen Pluteus.
PI. 2091.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV, Seet. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricineae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XVIII, no. 1405.
Soortelijke kenmerken : a. P. patricius: pileo 5—8 cm. lato, albicante, dein fumoso-griseo vel colorem
capreae exhibente, squamis fulvis vel cinnamomeis munito, demum glabro, sericeo, radiatim fisso; lamellis
ut in Pluteo cervino; stipite firmo, albo, splendente; sporis ellipticis, levibus 5—8 x 3—5 p,.
Hoed 5—8 cm. breed, witachtig, vervolgens rookkleurig-grijs of reekleurig, bedekt met bruine of kaneelkleurige
schubben, ten laatste kaal, zijdeachtig en straalsgewijze gespleten; plaatjes als bij Pluteus cervinus;.
steel stevig, wit, glanzend; sporen elliptisch, glad, 5—8 x 3—5 p..
Pluteus patricius Boud., K. LXXXVII. Pluteus cervinus Schaeff. var. patricius Schulz., in Kalchbr., Icon.
Hung., 1.10, f. 2 ; Gke, Hdbk., p. 115, Illustr., pl. 565; Massee, Brit. F. Fl. II, p. 284.
Groeiplaats : Op houtblokken en doode boomstronken.
Nederland: Deze zwam werd den 10 Juli 1922 gevonden door den Heer C. Brakman in een holte van
een beukenstam in de Erica-laan te Zeist en afgebeeld door Mej. H. R. van Stolk te Huis ter Heide. De
determinatie werd bevestigd door Mej. Cool en Dr. T. Broeksmit. De eerste merkt bij deze champignon
op, dat het haar verbaast hoe bijna alle auteurs haar houden voor een variëteit van Pl. cervinus, ofschoon
zij noch makroskopisch, noch mikroskopisch op deze soort gelijkt. Zij staat dichter bij P. pellitus, is echter
vleeziger van consistentie. Er werden slechts enkele cystiden gevonden, waarschijnlijk omdat het exemplaar
nog te jong was, wel de bekende blaasvormige cellen.
6. P. salicimts: pileo 2—4 om. lato, carne tenui, eonvexo, dein fere explanato, (juodammodo umbonato,
coerulescente vel paulum viiescente, disco magis obscuro et floecoso-rugoso, lamellis liberis, 3 mm. latis,
roseis vel colorem salmonis exhibentibus; stipite circiter 5 cm. alto, saepe eurvato et adséendente, eperules-
cente vel virescente, deihgriseo vel albo, solido, aequali, lamellis dehsiusculis, ventrieosis.
Hoed 2—4 cm. breed met dim hoedvleesch, bol, dan bijna vlak, eenigszins bultig, blauwachtig of met een
groene tint, schijf donkerder en ruw vlokkig; plaatjes vrij, 8 mm. breed, rose-zalmkleurig; steel ongeveer
5 om. lang, dikwijls gebogen en opstijgend, blauw- of groenaohtig, later grijs of wit, gevuld, gelijk van dikte,
plaatjes tamelijk dicht bijeen, buikig.
Agaricus saUemus P., Syn., p. 344 ; Gke, Hdbk. p. 371, Illustr., pl. 1169;A. Rieken, Blatterp., p. 280.
Groeiplaats: Op wilgen en elzenstronken. Europa.
Nederland : Deze voor onze Flora nieuwe champignon werd den 4 Juli 1920 gevonden door Mej. C. Cool
op een elzentak op Duin en Kruidberg onder Santpoort. In 1928 werd dezelfde zwam gevonden door den
Heer E. K. van Waveren onder beuken te Vogelenzang.