MARASMIUS GLOBULARIS
Marasme globuleux.
H. 2143o.
FR.
Système de linné: Cl. XXIV. Seot. V. Cryptogamia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Myoètes. Ord. Hyménomyeètes. Seot. Agarioaoées.
Caractères génériques: Voyez le No. 830, Vol. XI.
Cabactèebs spécifiques: Cespiteux. Chapeau 8—6 dm. de largeur, mince, tenace, convexe, puis
presque plan, un peu mamelonné, jeune blanc de lait, humide vitreux, puis légèrement incamadin-rose,
enfin pâle-violaoé ou sale violescent, à bord noirâtre, rugueux-strié. Pied pâle, d’abord rouge-rosé, puis
lauve, argileux pruineux, presque ventru au sommet ou élargi, cartilagineux-fistuleux; par un myoe-
lium membraneux largement étendu fixé aux feuilles; lames pâles, puis violacées-fauves, espacées,
épaisses, libres, veineuses-liées; spores oblongues, quelquefois oourbées, 6—7 X 8—3.6 g.
M. globulares Quél.; M. Wynnei Br. et Brown, Outl., i. 19, f. 3; Cke, Hdbk, y. 347, Illmtr., yl. 1123a;
Massee, Br. Fg. Fl. III, y. ISO; Bicken, Blâttery., y. 76.
Habitat: Bois feuillus fixé aux feuilles tombées, assez commun.
Pays-Bas : Le ohampignon n’était pas connu de notre pays. Il a été recueilli par feu Mr Dr. van B oy
le 10 novembre 1926 dans le Bois de la Haye sur des feuilles de hêtre à demi pourries.
CLAVARIA ASTEROSPORA PAT.
Stekelsporige koraalzwam*
PL 21486.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Clavariaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, No. 785.
Soortelijke kenmerken : Tota alba, interdum translucens, simplex, non ramosa, sola vel in paucis
exemplaribus congregatim, 2—4 cm. alta et usque ad 4 mm. lata, cylindracea, interdum subsulcata,
levis, fistulosa, fragilis, stipite sensim in apicem transeunte, apice obtuso vel acuto, interdum subcur-
vato; basidiis 2-sporis, sporis non coloratis, globosis vel ovato-ellipticis, apiculatis, magnam guttam olei
continentibus et aculeis magnis acutis regulariter dispositie ornatus, 6—11 x 6—9 fx.
Geheel wit, soms doorschijnend, enkelvoudig, onvertakt, in afzonderlijke exemplaren of enkele bij-
eengroeiend, 2—4 cm. hoog en tot 4 mm. dik, cylindervormig, soms iets gegroefd, glad, hol, breekbaar
met weinig verschil tusschen steel en topgedeelte, het laatste stomp of puntig, soms eenigszins gekromd.
Basidiën tweesporig, sporen kleurloos, bolvormig of eivormig-langwerpig, met opgezet puntje en
grooten centralen oliedruppel, bekleed met groote, puntige, op regelmatige afstanden geplaatste stekels,
6—i l x 6—9 [x.
Cl. asterospora Patouillard, Tab. anal. ser. 2, p. 28, f. 568, Hym. Eur., tab. 4, f. 4; Sacc., Syll. VI,
p. 730; Cool, Meded. Ned. Myc. Ver. X V I—X V II, p. 140.
Verklaring der Afbeelding: a. Vergroot gedeelte van den top. De exemplaren links zijn afkomstig
uit Leiden, die aan den rechter kant uit Katwijk.
Groeiplaats: Op vochtige grasvelden en aan slootkanten; herfst, zeldzaam.
Nederland: Deze voor onze flora nieuwe zwam werd eind September 1922 door den Heer H. J. van
der Beyden ontdekt aan een slootkant bij Leiden, waarschijnlijk op de wortels van Sium latifolium,
terwijl zij in October 1926 door den Heer A. M. Soholte S.J. werd gevonden tusschen het gras in den
tuin van het St. Willebrordus College te Katwijk. Beide vondsten werden door Prof. W. C. Coker als
asterospora gedetermineerd.