
cinereo-virides, subbreves, tomentosae, albo-marginatae, non aculeatae, glandnlosae, in flore patentes
vel reflexae, dein ereetae et reflexae. Petali satis magni, late ovati vel rotundati, subabrupte ungui-
culati, pallide rubri, subtus hirsnti. Antherae stylis longiores, albae, loculis hirsutis vel glabris. Styli
subrubri, ovaria glabra vel singulis pilis longis munita. Discus glaber. Fructificatio incompleta.
Loten reeds onderaan gebogen, liggend, klimmend of meer opgaande, soms zich zeer sterk vertakkend,
met weinig uitstaande takken, die aan de uiteinden deze ver voorbij streven, met de uiteinden
wortelend, in den winter aan de boveneinden soms bebladerd, kantig, kaal of behaard, helder groen of
grauwacbtig groen of donker purper, stekels kantstandig of rondomstandig, verspreid of talrijk, vrij
lang en krachtig, slank, recht, niet zelden behaard of nauwelijks zoo lang als de halve dikte van de loot,
veelal roodachtig ook op groene deelen. Steunblaadjes zeer laag ingeplant, smal lijnvormig of draadvormig
of breed en naar de uiteinden versmald, onbeklierd of iets beklierd. Bladstelen langer dan de
beide buitenste blaadjes, op de bovenzijde over de geheele lengte gevoord, behaard, haren vrij kort.
Stekels sikkelvormig gebogen, soms zeer schaarsch. Bladen handvormig vijftallig, blaadjes elkander niet
dekkend of wel, vrij stevig of dun, beiderzijds niet zeer donker groen, van achter grijsachtig, vrij dicht,
fijn en kort aanliggend behaard of groen, soms met vrij lange haren; nerven op de achterzijde bruin of
bleek-groen, de rand vrij regelmatig, matig diep, naar den top dubbel gezaagd of fijn, scherp gezaagd;
blaadjes vlak, soms vanboven gezien convex; zijblaadjes niet zelden naar den voet wigvormig versmald,
de beide buitenste zittend; eindblaadje breed elliptisch of ei-langwerpig, aan den voet afgerond of iets
ingesneden, top toegespitst. Bloeitwijgen lang, kantig, kaal Of verward behaard, onbeklierd, stekels
vrij lang of korter, recht of zwak gebogen, bladeren drie- of vijftallig. Bloeiwijzen een paar dm. lang,
vrij breed pyramidaal, van onder met verwijderde bij assen, van boven dicht en met enkelvoudige bladeren,
de onderste en bovenste bijassen opgericht, de middelste wijd uitstaande, de allerbovenste vooral
na den bloei niet zelden horizontaal, de lagere eerst van boven gedeeld, de hoogere reeds lager gedeeld
en ook wel met gebundelde bloemstelen; ook de bloeiwijze korter, ongeveer 1 dm., tuilvormig of
trosvormig, bladeren in de bloeiwijze van achter niet zelden grijs kort viltig behaard; hoofdas recht of
wat heen en weer gebogen, hoofdas en bijassen vrij kort, verward behaard of meer dichtstaande en wat
langer behaard, dicht beklierd; stekels talrijk of verspreid, krachtig, lang, slank, recht of gebogen;
bloemstelen niet zeer lang, ongeveer een paar maal zoo lang als de kelkslippen of slechts zoo lang als
-deze, kort dicht behaard en dicht beklierd, stekels schaarsch of talrijk; schutbladen kort, klein, soms
wat langer en driedeelig, beklierd.
Kelkslippen grijsgroen, vrij kort, viltig behaard, wit berand, onbestekeld, beklierd, tijdens den bloei
uitstaande of teruggeslagen, daarna opgericht of teruggeslagen. Bloembladen vrij groot, breed ovaal tot
rondachtig, eenigszins kort afgezet genageld; bleekrood, van achter behaard. Meeldraden langer dan de
stijlen, wit; helmknoppen onbehaard of behaard. Stijlen roodachtig, vruchtbeginsels kaal of met enkele
lange haren. Bloembodem onbehaard. Vruchtzetting onvolledig. (W. W. Schipper, Nederl. Kruidk.
Archief, 1924, p. 169).
Verklaring der Afbeeldingen: a. Doorsnede bloem; b. Bloemblad; c. c'. Meeldraden, d. Gedeelte
van een loot.
Groeiplaats. Nederland: Deze hybride werd mij ter afbeelding toegezonden den 2en en 80en Juli
1920 door den Heer W. W. Schipper, die haar vond bij Winschoten aan de laan rechts van Oudewerf;
aan de laan van Emmensheert; de dwarsweg achter Oudewerf en in een heg tusschen de laan van
Emmensheert en het gemeentelijk sportterrein.
RUBUS DIVERGENS NEUM. FA CONVEXA SCHIPPER *
VILLICAULIS K0EHLER FA PEDICELLIS NON ELONGA-
TIS SCHIPPER.
Hybride entre le Rubus divergens Neum. fa convexa Sch.
R. villicaulis, forme à pédoncules non allongés.
Fleurit: Juillet. %.
PL 2187.
et le
Système de Linné : Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Système naturel: Vasculaires Dicotylédonées. Ord. Bosacées.
Caractères génériques: Voyez le No. 105, Vol. II.
Caractères spécifiques: Tiges foliifères dès la base courbées, incombantes, grimpantes, ascendantes,
quelquefois très rameuses, à rameaux peu étalés en haut longuement dépassant les tiges, au sommet
s’enracinant, en hiver quelquefois feuiHées dans la partie supérieure, anguleuses, glabres ou hérissées,
d’un vert clair ou grises-vertes ou obscurément pourprées, armées d’aiguillons insérés sur les angles ou
distribués autour de la tige, épars ou nombreux, assez longs et robustes, minces, droits, non rarement
hérissés ou à peine plus longs que le diamètre de la tige, le plus souvent rougeâtres, même dans les
parties vertes. Stipules insérées assez bas, étroites-linéaires filiformes ou larges, atténuées aux extrémités,
non glanduleuses ou un peu glanduleuses,. Pétioles plus longs que les folioles extérieures, sur le
dos canneliculés par toute la longueur, hérissés à poils assez courts, armés d’aiguillons en faux, quelquefois
assez rares. Feuilles quinées, à folioles se couvrant ou non, assez fermes ou minces, des deux côtés
médiocrement obscures-vertes, au dessous un peu cendrées, assez densément, finement et brièvement
hérissées ou vertes, quelquefois assez longuement poilues, les nervures à la face inférieure fauves ou
presque vertes, à bord assez régulièrement et médiocrement dentées en scie, vers le sommet doublement
dentées ou finement et aiguément dentées en scie, même plus irrégulièrement ou incisées-dentées,
à folioles planes ou convexes sur le dos, les latérales assez souvent cunées-atténuées vers la base, les
extrêmes sessiles, la terminale largement elliptique ou ovate-oblongue, arrondie à la base ou un peu
incisée, acuminée au sommet. Tiges florifères anguleuses, glabres ou confusément hérissées, non glanduleuses,
armées d’aiguillons plus ou moins longs, droits ou un peu courbés, munies de feuüles ternées
ou quinées. Inflorescence environ 2 dm. de longueur, assez largement pyramidale, au bas à cymes éloignées,
vers le sommet ornée de feuüles simples serrées. Les axes inférieurs ainsi que les supérieurs dressés,
les moyens largement étalés, les suprêmes surtout après la floraison assez souvent horizontales, les
inférieurs d’abord divisés au sommet, les supérieurs déjà plus profondément partagés et munis de
pédoncules fasciculés ou plus courts que l ’inflorescence, environ 1 dm. de longueur, cymeux ou racé-
meux à feuüles assez souvent brièvement grises-tomenteuses en dessous; axe commun droit gris-
tomenteux ou un peu flexueux avec les axes secondaires presque brièvement et finement hérissé ou
plus densément muni de poils étalés et assez longs, densément glanduleux, armé d’aiguillons nombreux