
S I L E N E I NF L A T A S m. (*).
Opgeblazen Silene.
Bijnaam. Wit-Been. Behen. . ,
Hoogduit sch. Blasiges Leimkraut. Gemeiner Taubenkropf. Peltel. Wiederstosz.
Engelsch. Bladder Calchfly. Bladder Campion. Spätling Poppy. White Bottle.
Natuubl. Stelsel. Class. I. Plantae vasculares, Phanerogamae, Exogenae.
Ordo. Sileneae, DG.
Stelsel vak L inïïaeus. Class. X. Ord. III. Decandria Trigynia.
G eslachts K ehherkeb. Calyx 5-dentalus, nudus. Petala 5, unguiculata. Stamina 10, slyli 3.
Capsula baai trilocularis, apico 6-valvis. Semina reniformia. De kelk 5-tandig, naakt. Vijf, genagelde,
bloembladen. Tien meeldraadjes, drie stijltjes. De zaaddoos beneden 3-holkig, aan den top
6-klappig. De zaden niervormig.
Soortelijke K eemerker. Panicula lermiBali, dicholoma; Floribus alaribus et terminalibus; calyce
ovato inflalo, multistriato, reliculato-venoso, glabro, dentibus ovalis, aoutis; pelalorum limbo 2 -par-
lito, basi biluberculata; foliis elliplicis rel lanceolatis, acuminalis. Eindelingsche, gegaffelde bloem-
plui’m- in de oksels geplaatste en eindslandige bloemen; eironde, opgeblazen, reelstrepige, nelvormig-
geaderde, onbehaarde kelk, «, met eirormige, puntige landjes; het boordje der bloembladen 2 -dee-
lig, aan den roet met 2 knobbeltjes; elliptische of lancetvormige, toegepunte bladen.
De geheele p la n t ia gewoonlijk onbehaard en g la d , en eenigzina blaauwachtig o f m in o f
meer zeegroen van kleur , maar komt ook wel met behaarde, en aomtijda bijna om de
h elft emallere bladen voor.
De kelkjea blijven over, verdorren, b , en houden aladan het zaaddooeje ingeeloten, c ;
dat bij de laatat door m ij gevonden en hier a f geheelde P la n t, niet met zea maar met
drie klepjes openberatende was.— B i j d z ie t m m , in den opengeaneden kelk, de biot-m-
blaadjea, helmdraadjea, het vruchtbeginsel, en d it op een ko rt vruchtdragertje, e ;
bij f een der bloemblaadjea met aan den voet daarvan vereenigd meeldraadje en , g ,
tweehokkig meelknopje, terwijl h het vruchtbeginsel benevens de drie s tijltje s voorstelt,
en i een sterk vergroot zaadje.
Dan eens vindt men exemplaren met 'en tweekunnige en vrouwelijke bloemen, en dan
weêr met eenige tweekunnige en overigens mannelijke bloemen.
Groeiplaatsek. Aan den stadswal te Franeker en bij Heerenveen: meese; aan den stadswal te
H a rlin sen : Dr. h urk vak phelsuh, en te Veenhuizen en Donkerbroek: bruiksma, Flora Frisica.
Op het eiland Walcheren is zij door mg zelren aan eenen weg tussehen Serooskerke en Oranjezo
n gevonden geworden; vervolgens op de Begraafplaats van Heemstede bij Haarlem, en ’t laatst
bii een’ hoop puin aan do vaart tussehen Naaldwijk en Hondsholredijk in het Westland. Door
ra irville is dezelve bij Weesp, door aeg. de koker bij Bloemendaal, en door de beijer bij N ijmegen
gevonden geworden, en in do omstreken van laatstgenoemde plaats door de H. H. abele-
veb jr . en GEVERS DEIJTOOT, namelijk, in den Ooijsehen Waard en op onderscheidene plaatsen m
het Oosterhoutsche Bosch. ?— De Heer f . j . j . var hovrk trof haar op de wallen van ’e Hert o-
qenbosch aan.
G ebruik. Do bladen geven wanneer zij gekookt worden eenen geur van zich bijna als die van
erwten, en zijn door de bewoners van het eiland Minorea gegeten geworden, toen aldaar in het
jaar 1685 eene menigte van Sprinkhanen den ganschon oogst vernield had. — Door de Golhlanders
zijn de bladen tegen roosachtige ontstekingen aangewend geworden.
(*) Cucubaïus Behen L.