
—
I . i C A R I C Ü S L A C C A T U S Scor.
Lak-Paddestoel.
Groeit in den Nazomer.
Naluurl. Stelsel. Plantae cellulares. Sabel. II. Aphyllae. Fangor. Glass. I. Hymenomycetes, Ord. I.
Agaricini, Gen. Agaricus Fries.
Stelsel van linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Mycetes.
Geslachts-kenmerken. Zie bij Plaat 8 1 5 , N°. 1.
Soortelijke kenmerken. Pileo submembranaceo, e convexo versiformi, subumbilicato, adulto
farinoso subsquamuloso, hygrophano; stipite farcto, aequali, tenaci, fibroso lamellisque adnatis,
erassis, distantibus laete coloratis, demum albo pruinosis. Het hoedje nagenoeg vliesachtig, a, uit
het bolronde van afwisselenden vorm, meer of minder genaveld, b | ten laatste meelachtig-schubbig
en waterig-doprschij nende; het steeltje gevuld, gelijk, taai, draderig; benevens de aangewassen,
dikke en wijdstandige plaatjes, c , van eene levendige kleur, maar ten laatste wit-berijpt.
Naar de Meur wordt dezelve in vier verscheidenheden onderscheiden, waarvan hier diegene afgebeeld
zijn,, welke bij Fries, Epicris System. Mycol., met de letters a en d aangeduid, bij andere Schrijvers
als afzonderlijke Soorten, met de benaming van Agaricus farinaceus en, B, Agar. amethystinus voorkomen.
In het eerst is het hoedje glad en effen, doch vervolgens vertoont het zich gestreept, d ; somwijlen is
het geheel onregelmatig van gedaante; bij vochtig weer, en ook in de eerste dagen van deszelfs bestaan,
is de kleur van den geheelen JPaddestoel donkerder en gelijkelijk eénkleit/rig, doch ouder wordende
verbleekt het hoedje, en vindt men de plaatjes meestal als wit bepoederd. De plaatjes zijn
nu en dan gevorkt, en de steel, welke eerst gevuld is , wordt ten laatste dikwijls geheel hol, e.
Groeipl. Beide overvloedig in het zoogenaamde Joden-bosch bij Naaldwijk; B op nog meer beschaduwde
plaatsen, en bijna geheel onder het hout verscholen.
2. AGARI CUS F A SC I CULARI S Huds.
Bundel-Paddestoel.
Hoogduitsch. Schwefelkopf.
Groeit in den Nazomer en gedurende den Herfst.
Natuurl. Stelsel en Stelsel van Linnaeus als boven.
Geslachts-kenmerken. Zie boven.
Soortelijke kenmerken. Pileo carnoso, tenui, subumbonato, glabro; stipite cavo, tenui, fibrilloso,
flexuoso carneque flavis ; lamellis adnatis, confertissimis, linearibus, subliquescentibus, e sulfureo
virescentibus. Het hoedje vleezig, dun, eenigzins genaveld, glad; het steeltje h o l, d u n , vezelig,
gebogen en met het vleesch zwavelgeel van k leu r; de plaatjes f aangewassen, zeer gedrongen, lijnvormig
, min of meer vervlöeijende, uit het zwavelgele groenachtig.
Hij is niet onaangenaam van gev/r, maar heeft eenen bitteren, walgelijken en eenigzins zementrekkenden
smaak; groeit bundelsgewijze vereenigd, zoodat men er dikwijls 30—50 bij elkander aantreft; wordt
allengskens donkerder van kleur, met bruinachtige plaatjes, en ten laatste tot het zwczrtachtige overgaande
laat dezelve eerst eene menigte van jdonkerbruin-purperachtige kiemkorreitjes uitvallen, vóór
dat hij verdwijnende min o f meer als een zwartachtig vocht wegvloeit.
Groeipl. Rondom oude boomstronken op vele plaatsen in het Westland.