
SCOLOPENDRIUI OFFICINARUM. Dec. ASPLENIUM SCOLO-
PENDRIUM. L i n n .
G e w o n e H e r t s t o n g .
Hoogduitsch. Gemeiner Zungenfarn.
Met vrucht in den Zomer. Tf.
Natuurlijk Stelsel. PI. Crypt. Cl. III. Chlorophyta. Ordo III. Filices. Fam. 50.
Polypodiaceae. Reich.
Stelsel van linnaeus. PI. Crypt. Cl. XXIV. Sect. I. Ord. 9. Filices verae.
Geslachts-kenmerken. Sori lineares obliqui geminati. Indusia membranacea opposita super soro
dehiscentia. Spr. -tr-i De vruchthoopjes zijn lijnvormig, schuinsch en gepaard. De dekvliezen zijn
vliesachtig tegenovergesteld, en boven het vruchthoopje openbarstend.
Soortelijke kenmerken. Frondibus simplicibus cordato-lingulatis integerrimis. — Met eenvoudig
hart-iongvormig effenrandig loof. — o. De geheele plant met een blad waarop de vruchten aan de
onderzijde, b. Een gedeelte van het blad met de vruchten vergroot.
De bladeren dezer soort zijn min o f meer golvend, de vruchthoopjes op de achterzijde derzelve geplaatst,
de steelen eenigzins stoppelig.
Groeiplaats. In eene oude put te Doesburg. Aan oude muren te Utrecht en Zwol, de gortbr. In
eene put te Zutphen, de gorter. Te Berkenrode bij Haarlem, molkenboer en dozij. In eene put te
Oosterwijk, hoefman.
Eene zaak die men niet kan loochenen is de wedervoortbrenging der varens door de stofjes (zaadjes)
in de zaaddoosjes bevat. Dit was reeds aan Tournefort bekend. Zie hier wat men er van leest
in de Mémoires de l’Académie, Tom. X: »Tournefort eene stoel dezer plant (Scolopendrium offici-
»narum) in eene diepe put, een weinig boven het water, hebbende doen planten, zag het volgende
»jaar aan de overzijde van den omtrek der put onderscheidene jonge planten voortkomen, die allen
»begonnen met een blad dat meer rond was als der Hertstong die hij had laten planten, maar die
«vervolgens vergezeld gingen van andere bladeren, die geheel gelijk waren aan die der moederplant”
Het eerste blad gelijkt niet naar de volgende, noch door de vorm, noch door de ontwikkeling; zij gaat
het plantje vooruit, bereidt de noodige sappen lot derzelver ontwikkeling, en sterft op het oo^enblik
dat zij niet meer noodig is. Welk plantkundige zoude hier geen zaadlob in erkennen, te niet gaande
zoodra de plant sterker geworden, in den grond en in de lucht het noodige verkrijgt tot derzelver
behoud? Deze zaadlob is zijdelingsch; eene gelijkenis te meer op de e'dnzaadlobbige planten.
Gebruik. Zij is zamentrekkende, goed voor de borst, en wondheelende.