
èènkomsten, verschillen dejungermannia'a hoofdzakelyk van de Mosplanten door hunne werktuigen
zelve ter voortplanting. Bij de eerste is het ontvanghed van geen zaadpilaartje even als het buste der
Mosplanten voomen, en bij de laatste, ztjn de zaden niet even als bij de Jungermannia’s door veêr-
krachtige draden verbonden.
Volgens de vorm van het loof, kan men dit geslacht in twee onderscheidene groepen verdeden; in de eerste,
worden natuurlijk die geschikt, die geen stengel hebben, en niets dan plantaardige bladachtige,
platte uitbreidingen vertoonen, in de tweede, zijn diegene begrepen, die stengels, takken en wezent-
itjke bladeren hebben, evenals de Mosplanten.
Men heeft somtijds moeite om voor planten te erkennen, de wezens die deze familie zamenstellen, en zelfs
dan wanneer het onderzoek geen twijfel overlaat, weigert de verbeelding die vreemde voortbrengselen
waar de natuur alle overeenkomst en alle leerstelsels in gebreke laat, met die voortbrengselen te vermengen
, die het sieraad der schepping uitmaken. Het verwonderd mij derhalve niet dat de gedachte van
eene algemeene keten bij den mensch opgekomen i s , niets was eigenaardiger om deze te doen geboren
worden, als het gezigt van zulke veelvuldige vormen en verschillende zeden. Tegenswoordig is men
minder gesteld om zulk eene rangschikking te volgen; men wil niet meer als op zich zelve staande
wezens erkennen; men beschouwt de systéma’s als kunstmatige middelen, en uit vrees van de natuur te
verkleinen, wil men haar geen vast ontwerp verleenen. Ik zoude niet durven beslissen of dit de wijste
weg zij ; maar ik geloof dat zij minder vruchtbaar is in grootsche gedachten en schoone gevolgtrekkingen.
G roeiplaatsen. Deze soort groeit op vochtigen, beschaduwden grond. Te Assen: dassen. Bii
Ootmarsnm: miqüel. ZelfJ vond ik baar bij de Bilde bij Utrecht, bij Haren in Groningen; in het
iiaagscne bosoh, en te übbergen en Beek, bij Nijmegen.
Gbbeüik. Cui bono baec omnia? primo ut coguoscaraus sapientiam Creatoris quae in minis non
minus elucet quam m magnis plantis!
JUNGERMANNIA ASPLENIOIDES. j j
Varenvormige Jungermannia.
Hoogduitsch. Streiffarrenförmige Jungermannie.
Met vrucht April en Mei. 2p
Natuurlijk Stelsel en Stelsel van i.innaeüs , zoo als de voorgaande.
Grslachts-kenmerkrn. Zoo als b o v e n .
Soortelijkb KENMERKEN. Caule ascendente v. ereclo, ramoso. Foliis obscure flavo-viridibus, splen-
dentibus, semiamplexicaulibns, obovato-rotundatis, eiliato dentatis. Fruclu terminali lateralique:
calycibus oblongis, subbilabiatis, ore oblique truncato. — Met eene takkige, klimmende of regte
steng. De bladeren donker geelacbtig-groen, glinsterend, half stengomvattende, eivormig-rondach-
tig , gewiniperd getand. De vrucht eindelings en zijdelingsch: de kelken langwerpig, bijna tweelip-
p ig , de mond scbuinsch geknot.
Groeiplaats. Aan den Hierderweg bij Harderwijk: de gorter. Zelf vond ik haar, doch zonder
vrucht, alsook den Heer T. H. a. j . abeleven, te Übbergen bij Nijmegen.
G ebruik. Onbekend.
J U N G E R MA N N I A E P I P H Y L L A . I.
J linger manne foliacée.
Nom Allemand. Blatterblühenne Jungermannie.
En fruit Mars et Avril. 2f..
Système Naturel. Plant. Cryptogam. Cl. II I . Chlorophyta, Ordo U. Musci, Format!» II. Sporan-
giobrya , Fam. 32. Jungermanniacea, reinh.
Système de liknaeos Plant. Cryptogam., Sectio I I . Ordo H . Detciscens, B. Musci Hepatici.
™ ? flCES; Le cahoe (pw'chaetmm,) monophyle tubuleux, manquant rarement Vovaire
tyhfère enveloppant le germe, se rompant verticalement an sommet pour faire pasTer la c a Z ï e
t j T f î pé'30r‘CuleeV0Va e ?" sP Ïérit>Ue' fendae longitudinalement en quatre v a lvZ plui ou m Z s
Am -C h è r em e n t. Point de columelle. tes Imences e n î r OE “
b r i ^ Z q u f e ^ o u ? r i
h c i m e ^ e r d l ^ T 6 *” °entre' LeS pelit^ * caniPat>ul* presque cylindriques, Fvec un bord
u bord Æ ienté Ta Z 2 7 ™ ° ™ 7 ^ ’ H P ^ f°™e du xjoru * o dente. La capsule presque ronde, avec des valves ovale«? Pt de tofuilpe ie0'.i eHC.-a nchâtri
r a Ë ® s f 'ï t . J K â k f l n i
yenne de la fa c e supérieure sélécent des pédoncules longs de deux nouee. f î h l T . h ’ J . P
°Mo3i5Tat'/erts: T z 'v t t 1des j^ ~ s «
particulie r connu sous le nom de périchèse fperichaetium)- i l î aine ou cahce
formée en bouton p o in tu pa r fois ceinte à sa batP dp m * 1 nveloPPe en outre d'une membrane
né le nom do o j l l e . à p
mannes, 7 " se d t h i r f p Z ' k ' s o m Z Z “ P ’™ j ° mT la coiffe- D a n s k s JungeZdans
lesquels celle partie *e déchirait nar 2 * ™anmoms oiser',e ie s ■Jnngermanncs et des Anthooéres
fungermannes diffèrent essentiellement des mousses p T t e s 7 Z g Z s ~ Z T f j r Z Z i f Ï L Us