
VIOLA CANINA. L. SYLVESTRIS. Lamarck.
Honda-Viooltje.
Hoogduitsch. Hun de Veilchen.
Bloeit April—Junij. 24..
Natuurlijk Stelsel. Thdlamanthae, Ordo I. Thylachocarpicae, Formatio II. Cistiflorae, Fam. 108.
Violaceae, reich.
Stelsel van unnaeus. Cl. V. Pentandria Monogynia.
Gëslachts kenmerken. Calix 5-sepalus basi appendiculatus. Gorolla 5-petala inaequalia, pet.
infimo calcarato. Capsula tri-valvis, v-locularis, polijsperma. — De kelk is vijfbladig aan den
voet met een aanhangsel. De bloemkroon heeft vijf ongelijke bloembladen met bet onderste blad
gespoord. De zaaddoos is drie-kleppig, één-hokkig, en veelzadig.
Soortelijke kenmerken. Caule adscendente, foliis oblongo-cordatis obtusis, stipulis lanceolato
acuminatis dentatis, calijcis laciniis lanceslatis acuti. Pedunculi foliis longiores. Flores coerulei. —
Met eene opgaande steng, de bladen zijn langwerpig-hartvormig stomp, de steunblaadjes zijn lancetvormig
gepunt en getand, de kelkslippen lancetvormig spits. De bloemstelen langer dan de bladen.
De bloemen blaauw. a. De geheele plant, b. De vrucht, c. Dezelve geopend, d. Het zaad vergroot.
e. Hetzelve doorgesneden.
Het is eene zeer wisselvallige plant, dan eens met getande, dan eens met effenrandige steunblaadjes.
De kelkslippen zijn spits; de meelknopjes buisvormig vereenigd; vliesachtig aan den
top; de zaden talrijk vastgehecht aan het midden der kleppen.
Groeiplaats. Op zandige gronden, vooral op de Heidevelden.
Gebruik. Reeds toürnefort, en naderhand niemeuer, merkte in deze soort braakwekkende
eigenschappen op.
De naam Viola stamt van het Grieksche tov af, dat viooltje beteekent. De Romeinen hebben
er, volgens hunne gewoonte, eene V bijgevoegd. Wat de Grieksche naam zelve betreft,
deze komt van de nymph lo. De oude dichters veronderstelden, dat het Viooltje voor den
dag gekomen was na hare gedaanteverwisseling, om haar tot voedsel te verstrekken.