« ■ H g A U A .
S T U R N ü S A L B ü S.
WITTE-SPREEUW.
aartoe tog zoo veel verfcheidenheids in de werken der fcheppinge ? dir vraagt
misfchien de natuuronderzoeker dikwerf aan zieh zelve, terwyi hy in de ryken der
Natuur, inzonderheid in het Dieren en Plantenryk, by een en het. zelfde geflaeht en
foort, zoo in den uiterlyken vorm , als kleur en geaartheid, een oneindig anders be-
fpeurt, niet geheel onverfchillig is het om hier over natedenken, fchoon het antwoord
op deze vraag niet naauwkeurig zal kunnen bepaald worden.
Zyn ’er dan waarlyk verfcheidenheden gefchapen, ö f zyn zy uit den- geilagt door
eene zogenaamde fpeling der natuur voortgekomen? fchoon die laatfte ten opzichte
ran zommige voorwerpen en verfcheidenheden waar möge zyn , wie tog zou durven
beweeren, dat al het onderfcheid in gelykfoortige weezens daaraan toetelchryven zy !
Neen zy zyn opzettelyk gefchapen, door de oneindige hand Gods , want z y blyven,
hoewel tot hun geilagt behoorende, altoos eene byzondere natie uitmaaken, daar zulke
verfcheidenheden, ofliever ontaartingen, die dan door eene zogenaamde fpeling der natuur
zyn voortgebracht, nimmer ftand houden, mäar altoos overnellen tot haare voor-
malige gedaante, kleur of geaartheid, niet alleen, maar ’er ook emdelyk zeker toe te-
rug komen, en zig nimmer het zy door menfehelyk bedryf als anderzints verward, voort-
planten. Het beftaan der verfcheidenheden in de natuur fchynt dus een Goddelyke wil
te z yn , maar het doel des Scheppers daarin natevorfchen, wie is de man die zieh zulks
zoude vermeten! het is boven het bereik van het menlchelyk verftand. Maar hoe on-
verklaarbaar ons dit ook zyn möge, wy leeren ’er echter de eeuwige oneindigheid des maa-
kers in ontdekken; oneindigheid, die hoewel zig in de zigtbaare dingen aan ons oog ver-
toonende, ons echter op zulk eene wyze .verbaasd, dat wy ons ook daarin verliezen
moeten j oneindigheid die het godsdienffig gemoed met de hoogfte eerbied vervuld, en
met de vuurigfte wensch tevens, om dien oneindigen, volmaakten, in wien alles ademt
en leeft, eenmaal met een onbeneveld oog te aanfchouwen en te verheerlyken,
b e s c h r y v i n g .
Zien wy dan in de gantfehe gefchapenheid verfcheidenheeden, welke onze opmerking
verdienen, niet weinig treft men die onder de Yogelen aan, welke allen aftebeelden, by-
na onmogelyk zyn zoude, alleen bepaalen wy ons tot de zodanigen welke geheel cn
al anders uitgedost als uitilaan uit hunne nationale kleur.
C c c c c Reeds