364 MER-GUS ALBELLUS. NON-DUIKER, WEEUWTJE, W i t t e Now.
Duimen lang, bedekken een klein gedeelte van de Staarr. Daar onder zyn twee Plekken
van aartig Golfswys getekende Pluimen. Voor ’t overigeis het Lighaam, met Borst en
Hals, geheel zuiver wit, aan den Buik zilverkleurig glinlterende, zo wel als de K u if,
die van den Kop agterwaards een weinig nederhangt en ook opgezet kan worden. De
Veders van het Agterhoofd, zo wel als die der Plekken, waar in de Oogen ftaan, zyn
zwart, met eenigen weerfchy-n van violet en groen. De Rug is zwart, en van dit
zwarte loopt een fmalle itreep naar den Borst; een breedere, die korter is, naar den
Buik. De witte en zwarte Dekveders der Wicken, die eerie kruiswyze tekening heb-
ben, maaken de Schouders bont, maar aan ’t end zyn de Slagpennen blaauwachtig Asch-
graauw, de Dekveders van de Stuit enStaartpennengeheelgraauw, met bleekeranden.
Dezelve breidt zig Waaijerachtig in ’t ronde uit. De Bek, die van binnen fyn getand
is, en een doorloopende ovaale opening veor de Neusgatesn heeft, flu it, met de haakige
punt van de Bovenkaak, over het knobbeltje van de Onderkaak heen. Z y heeft, zo
wel als de Pooten, derzelver Vingers en Vliezen, een groenachtige Loodkleur, maar
de Nagels zyn zwartachtig graauw.
A A N T E K E ,N I N G E .N .
Dat het w y f j e van deezen n ö n - d u i k e r de Wezel-Koet van a l b i n o f Geflernäe
Duiker van b r i s s o n zy , gelyk g m e l i n vastftdt, is niet onwaarfchynlyk. Zyn Ed.
merkt aan, dat hetzelve de Kuif kleiner, den Kop ros of roestkleurig, de Wangen
wit,. de Rüg donker, de Pooten bleek Äschgraauw heeft, en geene Luchtholtewelke
hy in het Mannetje uitvoerig befchryft (* ). Dewyl die Luchtholte buiten twyfel tot
het duikelen dient, zou men mögen denken, dat het w y f j e hiertoe zo bekwaam niet
ware als het m a n n e t j e . | Deeze Vogel, die niet alleen op den Rhyn , maar ook öp
onzeRivieren en Plasfen, inzonderheid aan den Zeekant, onder de aridere Zaagbekkeri
of Duikel-Ganzen voorkomt, leeft van Visch en ander Watergedierte. Hy behoort
mede tot de Trekvogelen, die tegen den Zomer hier overkomen om te bröeden , ver-
trekkende tegen den Winter, wederom, naar de Zuidelyke deelen van Europa, met
hun Kroost(j). -
(*') ü ß Lugtpyp» van ’c begin tat twee Duimen naauw, vcrvolgens w yd e r , beßaat nit R in g en , die in *t midden breed z yn . Voo rts verimallende,"
zodanig gefchikt, dat het breedere gedeelte als met het fmallere fchynt beurt te houden. Z y loopt uit in een breede langwerpige Beenige Luchtholte,,
welke ter flinkerzyde een Beenige Boo g h e e ft , als van twee Trommels boven uitgefpannen., Syß. N a t. XIIL Tom. L P . i p . 547.
( 1\).Deeze fraaije Vogel is ons, uit net voortreffelyke Vogelen-Rabinet van den Heer & a x t£ v a n b k e u k b l e r w a a r t , ter afbeelding en be-1
fthryv ing e, door z yn Wel Ed, günstig geleend. Febr. 1796. ' 6