3 2 6 MERGUS M e k g a n s e r . GROOTE DUIKER-EEND, DUBBELDE ZAAGBEK.
hy komt vry wel overeen, met de Kenmerken, die L in n / e u s van den Mergus Merganfir
opgegeven heeft (*) ; en de grootte niet alleen, maar ook de witheid van Hals en Borst, on-
derfcheiden hem blykbaarlyk van den K l e i n e n D u i k e r - G a n s ; waar van men hem elders oor-
deelde een Verfcheidenheid te zyn, hem noemende de Dubbelde Groene Zaager, wegens de
groene Goudglanzigheid van den Kop (|).
De langte bedraagt vyf of zes-en-twintig Duimen; die van den Bek drie, van de Staart
vier, of-vyf Duimen. Het ongevederde der Pooten is tneer dan een Duim, en ieder Vinger
by de drie Duimen lang. De Voeten die gewebd zyn, hebben een Agcervingertje van drie
Kwartier Duims. De Wieken zyn klein, ten opzigt der lyvigheid van den Vogel. Z y heb-
ben graeuwe Slagpennen, die met witte Veders gedektzyn, waarvan de naasten aan’t Lighaam
uitwaards zwart gerand. De Schouders zyn zwartachtig en grootendeels gedekt met witte Plui-
men. De Stuit en Staart zyn blaeuwachtig Aschgraeuw. De rüg is geheel zwart, zo wel als
het bovenfte van den Kop, dat met een groenen en violetten Glans praalt. Op den Kop zyn
eenige losle Vedertjes of Haairachtige Pluimen, die in ’t Leven waarlchynlyk zig eenigermaate
opzetten kunnen en een Kuif maaken, byna als in de Kleine Duiker-Gans. Zo is ook de Nek
en Keel zwart: maar het overige van den Hals en de Borst byna Sneeuwwit. Van onderen is
de geheele Biiik geelachtig wit gepluimd. De Oogkringen zyn Saflfraankleurig geeL De Kletir
van den Bek, die de Bovenkaak aan ’t end omgekromd heeft, en, zo wel als de Onderkaak,
met fcherpe agterwaards haakige Tandjes bezet, is dofrood, van boven en onderen zwart: de
Pooten en Voeten zyn zeer hoög rood: de Nagelen bleek bruinachtig.
A A N T E K E N I N G E N.
By het ontweijen van deezen Vogel, ontdekte men eenige byzonderheden. De Lugtpyp
verwydde zieh Knobbelachtig aan den Keel, dat van buiten voelbaar was, en vervolgens we-
deröm vernaauwd zynde, was ’er in de Borst met een dun Pypje, een groote Luchtblaas aan gehecht,
ten deele Beenig, ten deele Vliezig; dienende zekerlyk om een fierk Geluid te maaken,
als de Ganzen. In de Maag vondt men verfcheide Beendertjes, ook Aalskoppen, en in een Zak
of Krop, aan dezelve eenige Postjes en Stekelbaarsjes. Van dien Zak liep een foort van Darm
tot aan den Aars. Men ziet hier door de Levensmanier of Leeftocht bevestigd, van de Duiker-
Ganzen m ’t algemeen, wier Voortteeling overeenkomt, met het geene daar van door my be-
voorens is gezegd; waar ik alleenlyk byvoege, dat deeze Groote fömtyds in Boomen nestelen,
fomtyds in Klippen en Steenrotfen.
O 'Mergfn Crifiä t a g t a M « 8W W » , M m albido im m M u ,- M M m M , Scapo ^ r i o o » , Sjfi. Nat. X l t G o . «8. Sp. ».
(t) Catalogus Tan Vogden dooi V m e . ’aHage 1754, p. as.