333 i£)N A S Fusc£. B R U I N E Z E E ■ E E Ji D.
*■ - ■" ■ 1 ^ • ' — *
omtrent een half Duim dik. De drie Vingeren, zyner gewebde Voeten, zyn ieder by de drie
Duimen lang: het kleine platte agter-Vingeyje weinig meer dan een half Duim. De Vlerken
hebben negen Duimen langte en bedekken de Staart in geenen deele. De Kleur aangaande,
die is over ’t geheele Lyf bruin, donkerst en zwartachtig op de Rüg en Staart, als ook op de
Wicken, die aanmerkelyk zy/t xregens^en wirte Vlak of-Spiegel» welke in ’c zwartachtig bruine
zeer affteekt, en deezen Vogel inzonderheid kenmerkt (*). Hy heeft ook wel onder of agter
de Oogen eenig wit, doch dit is in ons Voorwerp niet zeer blykbaar. Dan het bruine van
den Hals ziet eenigzins rosachtig, en is tot op de Borst Aschgraeuw gegolfd; alzo de punten
der Dekvedertjes of Pluimagie die Kleur hebben. Laager naar den Buik toe, is de Vogel als
njpt witte Vjakjes gelprepkeld. Van de Slagpennen zyn de den buitenften of langften zwart,
de negen binnenften wit met zwarte tippen, terwyl de middelfte een witte Vlak aan ieder zyde
heeft. De Staartpennen zyn van boven zwart, van onderen vaal. De Bek is glanzig zwart en
aan den rand der Kaaken met een ry van dwarfe, regtopliaande, bladerige Tandjes voorzien,
welke deezen Vogel ook kenmerken, De Pooten en Vingers zyn bleek roodachtig, doch het
Vlies, dat dezelven verbindt, is, zo wel als de Nagelen, pekzwart.
A A N T E K E N I N G E N.
Op welke plaats van ons Nederland deeze Wilde Eerid gevangen z y , is ons niet bekend.
Mooglyk zullen dg Dompelaars ’er zig, onder de Rotganzen, meester van gemaakt hebben.
Want hy onthoudt zig niet alleen aan de Stränden van de Noord- en Oostzee, maar komt ook
binnenwaards, zelß de Rivieren op; gelyk A e d r o v a n d u s verhaalt, dat hem door een Genees-
heer te Keulen, M a s c h e r e l genaamd, de Afbeelding was gezonden van een Mannetje, dat by
Duisburg, op den Oever van een Rivierq'e, was gefchooten. Hy vertrekt by Zomer van ’t
Noorden Zuidwaards; leeft van Zeegras en Schulpvisfchen; maakt zyn Nest van Wier; legt van
vier tot tien Eijeren die wit zyn van Kleur en grooter dan der gewoone Elenden, (f). /Het is
een Duikelaar.
(*) Ana» nigricans, Palpebra inferiore i^eculoque Alarum albi». Link. Syfi. Nat* XII. Gen. 67. Sp. d.
(t) Volgens Gheixn, Syfi. Nat. Ed. XIII. Lipf. 1788. Tom. 2. p. 508., die echter heefc, Ova alba — pariehs, ultra 20 poUiees longa, dat zekerlyk
een Drukfeil moet zyn. De Heer.OEDMANN verhaalt, dat deeie Vogel Eijeren legt, die in grootte en kleur naar Hoender-Eijeren gelyken; dat hy
zyn Ne»t maakr in de ruigte der Geneverboomen, op het gebroken Land, in Zee, bedekkende de Eijeren met het zagte Dons van zyn Pluimagie;
vliegepde het Mannetje, zo dra het Wyfje begint te broeden, naar Zee en laatende zig dat Jaar aan Strand niet wederzienj Stoiholmf, Vorhand, 1785.