A L ATI 3) A Pr
A L A U D A
p r a t e n s i s .
G R A S ... L EE Ü R I K,
M A D E L IE F JE .
De geftalte van ’t Lighaam en van den Bek, als oob de langte van den Agter-Vinger,
toonen duidelyk, dat die Vogeltje tot het Geflagt der Leeurikken behoort, en de vjitte
flreep, die als een Wenkbraeuw maakt boven de Oogen, betrekt hetzelve totdeiöort, welke
den bynaam van Pratenfis by Linnäus voert. Dit,-beken ik, heeft ook wel eenigermaaten
in de V ’.Id- Leeurik plaats, doch die is, gelyk uitonze Afbeelding, daar van gegeven, blykt, in
Kleur grootelyks van deeze verfchillende, van zyn verwantichap met den Tiet-Leeurik fprak
ik in deszelfs befchryving (*) Daar is wel eenig verfchil met de bepaaling, welke door den
Ridder van den Gras-Leeurik, gelyk ik deezen noem,“gegeven, wordt (f); doch my ns oor-
deels, niet genoegzaam om ’er met den Heer.GMELiN een andere foort van te maken, on-
der den naam van Alauda minor, dat is Kleiner - Leeurik ; welke op verfcheide andere löor-
ten,' zo wel als op;deeze, past; :te.minder, alzo de Hoogleeraar zelf aanmerkt, dat die naar
den Gras-Leeurik; zeer ge/ykt; en even groot is: (§) Het eenigste verfchil, byna zou daar in
bei i
(* ) Zie het I I I . D ie l , bladz. 209.'
( f ) Alauda fupra ex virescente fusca, Reflricibus excimus duabus extrorfum albis, Linea fuperaliorum alba S y f l . AT<Jf. XII.
(5) Pratensis multuin affinis et aqualis. Syß, Hat» XIII, p. 793.
Ssss