3 0 2 EM B E R IZ A N i v a l i s . S T R A N D P U T T E R , SN E EUW VO G E L .
B E S C II R Y V I N G.
De langte is ruim zes Dirimen Voetraaat, die van den Bek vyf Lynen of fchaars een half Duim.
De Bek is dik en Kegelvormig fpits-, met de Bovenkaak een weinig ‘ haakig omgekromd: de
'Staart omirent twee en een half Duim lang, aan’c end Vorkachtig uitloopende. De vlugt der Wie-
ken bedraagt elfDuimen. DePooten,wier Schenkels tot aati deKniejengevederdzyn of metDons
-gedekt, hebben ongevaar een Duim langte en zyn dun , met Vingertjes, waarvan de middelfte en
agterlle een half, de zydelingfe een kwartier Duims haalen, en de agter-Vinger heefc een langer
Nagel, gelyk in de Leeurikken. De Kleur boven Op het L y f is geelachtig graeuw met zwarte Vlak-
jes getygerd ; op den Kop rosachtig bruin, met een rosfe vlak op zyde en een dergelyken band
.om de Borst heen, die fierlyk uitmonftert in de witte Pluimagie van het Onderlyf, welk zig van
de Keél tot den Stuit uitflrekt. Van de Vlerken zyn de agt buitenfte a i langtle Slagpennen
.zwartachtig, aan’t begin wit; devolgende byna geheel wit, uitgenomen de naaste aan ’t Lyf: de
Dekveders bruin,maar de Schouders zeer fraay zwart en Aschgraauw gelchakeerd. De Staart heefc
wederzyds drie Pennen die geheel wit zyn, maar aan ’c end zwart gezoomd; de overigen zwart
bruin met geele randjes. De Bek is Week geelachtig, aan’tend zwart, gelyk de Pooten, die ee-
nigzins uit den blaauwen zien, met zwarte Nagelen.
A A N T E K E N I N G E N .
In dit alles kwamen de beide Voorwerpen, waarvan het eene met uitgefpreide, hetanderemet
geilooten Vlerken, hier op de Plaat vertoond wordt, nagenoeg overeen. Dewyl zy gevallig by
■elkander, aan den Zeedyk tusfchen het Dorp Sloterdyk en deeze Stad, gefohooten zyn, zou men
mögen vermoeden , dat het Mannetje en Wyfje ware. Het zoude ook twee Wyfjes kunnen
zyn , alzo, volgens L in n æ u s , het Mannetje aan den Kop en Hals zeer weinig ros of bruinach-
tig geel heeft. Het was den 3 December des jaars 1790, dat zy aldaar aangetroffen werden. By
ons is deezeSneeuwvogel op ver na zo gemeen niet als in’tNooiden,alwaar hy byfterke Vorst van
de Bergen afkomt, ftrykende tot in Poolen en Pruisfen ja zelß tot in ’t Brandenburgfe over, alwaar
men ’er fomtyds in menigte vangt, die dan naar Berlyn gezonden worden voor ’s Konings Tafel : want
men achtze fmaakelyker dan de Vinken, onder welken zy alhiernu en dan ook worden gevangen.
In Kouwetjes kan menze voeden met Haver of ander Graan, dat zy aartig weeten te pellen.
Hennipzaad is hun te vet. Z y huppelen den geheelen nagt door, zelß in ’t donker ; doch maaken
weinig geluid, dan wanneer menze aangryptof vangt, en zingen in’t geheel niet.