34o ' pR i l sTGlL LÄ Fea vi ros t r i s . G Ë E L B E K , F R Y T E R .
' B E S C II R Y V I N G.
Onze F r y t e r s of F r y t e r t j e s behooren zekerlyk tot die Soort van Vinken, welke by Lin-
NÆüs den nanm draagt van Vink, die bruin is met een geelachtigen Bek (*), en, volgens hem,
in Sweeden R.ska genoemd werdt. Zy komen in Geftalte veel met de gewönne Vinken
overeen, inzonderheid wat de grootflen aangaat, dat de M a n n e n zyn, welke zig door eene
bleekroode Kleur op de Stuit van de W y f j e s onderfcheiden. De langte van de punt des Beks
tot aan het eind der Staart, is meer dan vyf Duimen, die van den Bek een Kwartier Duims
en van de Staart twee Duimen. De middelfte en agterfte Vinger haalt omtrent een half Duim
de Pooten één Duim. De Wieken zyn drie Duim lang en bedekken maar de helft van de ge-
vorkte Staart. De Kleur van het geheele Vogeltje is van boven zwart en rosachtig bont, zo
dác hetzelve uit den bruinen ziet, maar aan de Keel is het geelachtîg ros, met zwarte Vlakjes,
Voor het overige aan Borst en Buik witachtig. Ëenige Dekvedertjes der Wicken, Aschgraauw
gerand zynde, maaken op dezelven een witachtige Streep of Band. De Slagpennen, zo wel
als de Beftuurpennen van de Staart, zyn zwartachtig, overlangs met een wit Randje. Eemge
Aschgraauwe Pluimpj'es, naar vooren gekeerd, bedekken den wortel van den Bek; die Wasch-
kleurig geel is, iets naar ’t groene treltkende, doch aan de punt bruinachtig: de Oogkringen
zyn glanzig bruin; de Pooten en derzelver Nageltjes zWart.
A Â N T E K Ë N Ï N G Ê N .
De roodachtige Kleur yan de Stuit, tusfchen de Vlerken, in de Mannetjes kenmerkt onze
F r y t e r s z o wel ais de geelheid van dën Bek; gelyk men dat ook door tien Hoogleeraar
G m e l in , op zyne Fringilla Montium, aangemerkt vindt. (|). Zyne bylbort, in t Fransch
Petite Linotte of Gabarit genaamd, volgens B r b s o n ; komt zeer naby overeen met deeze Vo-
geltjes, die haar naam buicen twyfel hebben van het Geluid dat zy maaken, ’t welk men
dikwyls in Tuinhaagen en Kreupelboschjes hoort. Hetzelve, naamelyk, komt eenigermaate
overeen met dat gefis, ’t welk natte Spyzen of Vogelen, die in gefmolten Boter gefruit zullen
worden, ’t welk men oudtyds fryten noemde, van zig geeven, en door dergelyk Gezang
ßrekken zy, in Kooitjes of ook in Vogelvlugten, tot eenig vermaak.
(*) Fringilla fusca Rostro flavicante. Syst, Nat. XII. Sp. 27.
(J-) Fringilla atra, fubtus pallida, Guture & Peclore nigricantibui, üropygio (Maris) pallidi rubro. Sp. 68, als vooren.