34ö ALAUDA'PiATENsis." GRAS-LEÈURIK, MADELIEFJE.
beftaan, dat die uit den gromachtige en deeze uit den rosachtigebmvazy: ’t welk men veeleer
als eene verfcheidenheid mag aanmerken. In de wandeling is de onze onder den naam van
Madeliefje, welke met den Griekfchen naam Anthus eenige overeenkomst. heeft, bekend.
Met den Gras- ofWeideiv Leeurik van Brisson, in ?t Flansch Farhufe of Falkpe genaamd,
fchynt hy grootelyks te ftrooken.
B E S C H R Y V I N G.
In grootte heeft de Gras-L eeurik met den Veld-Leeurik veel overeenkomst, als zynde
cokvyfcn een half Duim lang; de Bek, waar van de Ondeekaak by den Kop gerieten, is zo
vvel als de Bovenkaak, ongevaar een half Duim, met rondachtige Neusgaten. De middelfte Vm-
ger is nagenoeg een half duim, de zydelingfen een Kwartier Duims, maar de Agter-Vinger
byna een Duim lang, zo wel als de Schenkels, terwyl de Dyën gevederd zyn. De Staart kan
mén bykans op tweeDuim rekenen, zynde aan ’t end byna regt afgefneden en grotendeels be-
dekt door de Vlerken die tien Duimen vlugcs hebben. De Kteur is van boven rosachtig Olyf-
kieur fraay'uitgemonsterd met gitzwarte Vlakken en de Pluimtjcs aan ’t end geelachtig gefna-
zeld, dat op de uitgefpreide Vlerken een fierlyke vertooning maakt. Inzonderheid verfiert
hem de Bloemachtige teltening der Dekvederenop de fchouders, die aldaar twee Witte Vlakken
maaken. Aan den Kop is dit Vogelrje kenbaar, aan eene geelachtig Witte ftreep, als een
Wenkbraeuw boven de Oogen agterwaards loopende. Aan Keel en Borst is het geelachtig
met donkerbruine Vlakjes, nederwaards geftrekt; voords van onderen nagenoeg wit. De
Slagpennen zyn van boven graeuwachtig, van onderen glinsterend Zilverkleur, met de enden
der kleinsten Hartvormig uitgerand; de grootften wit getipt. De Staart, van boven geheel
rosachtig Olyfkleur, heeft de buitendfle Vederen wit gepunt, naar *t geele trékkende, voor ’t
overige zwartadirig bruin. De Kleur van den Bek is bruinachtig, der Pooten bleek rood, der
Oogkringen Vuurkleurig.
A A N T E K E N I N G E N.
7Aà;**m komen deeze G r a s - L e e u r i k k e n hier te Lande voor, zo wel als de Veld-Leeu-
rikken, met welken de Levensmanier in veele opzigten firookt. Zy houden zig insgelyks in
de Gras- Landen op, en maaken aldaar haar Nest. Men kan ze niet zo gemakkelyk in Kooijen
houden als de gewoone Leeurikken; maar, als het gelukt, dan overtreffen zy die door haar
aangenaara tierelieren. Hier toe verheffen zy zig ook fomtyds; aanmerkelyk boven het Gras in
de Lugt, en doen daar door de Velden weergalmen.