362. MOTACILLA ERITHACUS. GEKRAAGD ROODSTAARTJE.
Volgens de befchryving van g m e l i n de twee middelften, in het Mannetje. Het Lig-
haam is van boven Aschgraauw, met een witte vlak op ’t Voorhoofd, en een zwart-
achtige wederzyds tusfchen de Oogen en den Bek, die zwart is, de Pooten met der-
zelver Yingeren en Nagelen bruin. Zo zyn ook de Slagpennen bruinachtig, bleek ros
gerand, en als met een Franje voorzien. Van onderen is de Buik wit, met een fierly-
ke mengeling vàn Oranjekleur gemarmerd, dàt echter meest naar de Borst toe plaats
heeft,. zynde de Stuit wit. De Keel is geheel zwart, met Witte Vlakjes gemengeld, dat
aldaar een foort van Kraag maakt, doch de gelykenis naar een Hoef-yzer kan ik daarin
zo duidelyk niet belpeuren.
A A N T E K E N I N G E N .
Van dit Vogeltje, ’t welk wy dood bekomen hebben, zynmy, ten ppzigte van de
Levensmanier, weinig byzonderheden bekend. Dat het zig in de Bosfchagieri der Bo-
venlanden van onze Gewesten onthoudt, gaatvry zek'er. Van deeze foort wordt ge-
tuigd, dat zy in Gezang weinig aangenaams heeft, fchietende daarin veel tekort by de
andere Roodftaart of den Muur-Nagtegaal; maar, even als die, met de Staart veel be-
weeging maakende. Tegen ’t end van de Zomer zyn deeze Vogeltjes vet en fmaake-
lyk, leevende van Wormen en Rupfen, of ander klein Ongedierte, dat zy aantreffen in
’t Geboomte of in de reeten van oude Muuren. Haar Nest maaken zy in ’t Kreupel-
boschof in Haagen, doorgaans van Mos, inwendig met Wol en Pluimpjes bekleed, leggende
v y f of zes Eitjes.