
D I E R V I L L A C A E A D E E S I S WilM.
Canadasche Diervilla.
Bloeit: Junij, tj.
Stelsel tan Linnaeus : Cl. V. O. I. Pentandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. O', Caprifoliaceae.
Geslachtskenmerken. Calycis tubus oblongus basi bibracteatus, limbus quinquepartitus. Corolla infundi-
buliformis quinquefida patens. Stamina 5 subexserta. Stigma capitatum. Capsula oblonga acuta. Semina
plurima minuta. Frutices erecti, Folia ovata acuminata serrata. Pedunculi axillares bibracteati saepius
dichotomi 2—3—4 flori.
Kelkbuis langwerpig, aan den voet met twee schutblaadjes; kelkzoom vijfdeelig. Bloemkroon trechtervormig,
vijfspletig, uitgespreid. Meeldraden 5 , min of meer uitstekend. Stempel kopvormig. Zaaddoos langwerpig, spits.
Zaden talrijk, klein. Opgerigt groeijende struiken. Bladen eirond, spits toeloopend, gezaagd. Bloemstelen in de
oksels der bladstelen, met twee schutbladen, -dikwijls tweevorkig, 2—3—4 bloemig.
Het geslacht Diervilla is naauw aan Lonicera verwant en voornamelijk daarvan onderscheiden door de
doosvrucht. Hayne (Geivdchse gebr. in der Arzneylc. VII, 26) heeft echter aangetoond dat deze doosvrucht
eigenlijk eene drooge doosachtige bes (bacca sicca capsuliformis) moet genoemd worden en het eigenlijk
karakter der doosvruchten, eene bepaalde wijze van openspringén, mist; ook. heeft hij de aandacht gevestigd
op het ronde honigkliertje onder in de bloemkroon, als een onderscheidend kenmerk.
Eene nadere studie van het geslacht Diervilla in vergelijking met Lonicera, acht ik voor de systematische
Botanie wenschelijk.
Tot heden zijn van Diervilla slechts een drietal soorten bekend, waarvan eene in Noord-Amerika en twee
in Japan.
Soortelijke kenmerken. Foliis breve petiolatis ovatis acuminatis serratis petiolisque glabris.
Met kortgesteelde, eironde, spits toeloopende, onbehaarde bladen en onbehaarde bladstelen. Syn. Lonicera
Diervilla L. Diervilla Tournefortii Mx. D. humilis Pers. D. lutea Pursh. D. trifida MönchD. Acadiensis Dietr.
Groeiplaats. Noord-Amerika, voornamelijk Canada tot den Saskatchawan en van de Hudsonsbaai tot het
Rotsgebergte. Hooker. Volgens Hayne ook op de hooge bergen in Carolina.
Sedert bijna 150 jaren in de tuinen van Europa als siergewas gekweekt, is deze struik op het landgoed
den Uienpas bij Doesborgh verwilderd. Ik vond hem daar in menigte in een schaduwrijk eikenbosch, waar
elzen het onderhout vormen. Voor vele jaren is hij daar waarschijnlijk uit den bloemtuin ontvlugt, waarin
hij onder de sierplanten niet meer voorkomt. Tusschen braambeziën en andere boschplanten groeit hij even
welig als deze. In elk geval plaats ik hem in onze Flora in de rij van die vreemde aankomelingen, die uit
zichzelven zijn verwilderd en op enkele plaatsen hebbën post gevat, zooals Asclepias Cornuti, Vaccinium
macrocarpum en Galinsoga parviflora. 1).
Het exemplaar der afbeelding is mij in Junij 1872 van den Uienpas gezonden door den Heer Jhr. A. L.
van Schuylenburch , die mij op de aanwezigheid der Diervilla aldaar het eerst opmerkzaam heeft gemaakt.
Gebruik. Volgens Hayne worden de jonge takken en de schors in Noord-Amerika als anti-syphilitiscli
geneesmiddel gebruikt en toont de plant voor ’t overige in hare eigenschappen groote verwantschap tot dé
Lonicera Caprifolium en L. Periclymenum.
*) De gemak kei ij ke naturalisatie van vele Amcrlkaausche, vooral Canadasche planten in Europa is een zeer merkwaardig verschijnsel.
Haar aantal blijft steeds aangrocijen» Onlangs ontving ik van den Heer Trof. Uoreau te Angers de belangrijke mededecling dal eene andere
Amerikaansche plant, de llysanihcs Gratioloïdes lienlh. sedert cenigen tijd aan de oevers van de Moyenne bij Angers in zulk eer.e
ontzaggelijke hoeveelheid voorkomt, dat men haar aldaar als volkomen genaturaliseerd kan beschouwen.