
Hfl i
m m m *
GEÄSTER IAMOSUS (Eries) Vittadini.
Getepelde Aardster.
Hoogduitsch: Zitzenförmiger Hüllenstreuling.
Engelsch: Nippled Starry Puff Ball.
In den herfst en het voorjaar.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. O. V. Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares. Mycetes. O. II. Gasteromycetes. Trib. 2. Triehogasteres.
Geslachts kenmerken. Zie Deel XII, N°. 943.
Soortelijke kenmerken. Peridium externum in lacinias aequales acutas ad basin partitum, strato inte-
riori subtenui persistente hygrometrico instructum. Peridium internum sessile plano-depressum ore determinato
conico fimbriato. Columella brevis ovata.
Buitenbekleedsel in gelijke spits toeloopende slippen tot aan den voet gespleten, met een binnenste, min
of meer dunne, blijvende hygrometrische laag bekleed. Binnenbekleedsel ongesteeld, vlak-ingedrukt, met
eene kegelvormige, franjeachtige door een kring bepaalde monding. Zuiltje kort, eirond.
Verschilt van G. hygrometricus Fries {Flor. Bat. N°. 1180.) door het plattere donker gekleurde binnenbekleedsel
, de kegelvormige, met een cirkelvormige plooi omkranste monding, de meer gelijke dunnere en
zij in 't algemeen
eigenschap : in droogen toestand slaan de slippen naar boven om en vormen een soort van zak (fig. a. a. ) ;
door vochtigheid spreiden zij zich uit en krommen naar beneden om (fig. b. b. b. ) ; bij G. mammosus echter
veel spoediger dan bij G. hygrometricus.
Door vroegere schrijvers is onze soort vaak met .G. hygrometricus vereenzelvigd; o. a. door Schmidel
(7c. et An. 27, 2 8 , verg. fig. 20 enz. met fig. 37); door Woodward in 1791 {Linn. Trans., II. 58) onder
Lycoperdon recolligens. Micheli’s afbeèlding van G. medius umbilico fimbriato {Gen. plant. t. 100 f. 3)
door Woodward aangehaald, gelijkt in vorm veel op onze soort, hoewel de schrijver niets vermeldt van
de hygrometrische eigenschap. De beste afbeelding is die van Sowerby {Engl. fungi t. 401). Ook de afbeelding
van Batsch (Lycoperdon coralliifum El. t. 151) komt goed met onze soort overeen. Die van
Bulliard (Lycoperdon stellatum, Champ. de France, pl. 238 f .g. h.) is minder zeker en nog al verschillend
wat de slippen aangaat. Chevallier {Fl. pdr. 359) heeft op deze afbeeldingen zijne G. mammosus gegrond,
maar daarbij, gelijk reeds vroeger is opgemerkt, {Flora Bat. N°. 1180) de hygrometrische eigenschap geheel
verkeerd opgevat. Welligt ten gevolge van de misvatting van Chevallier , komt bij Fries (Myc. p. 17)
in zijne beschrijving van G. mammosus eene onduidelijkheid voor , als hij zegt: »Radii saepius inflexi; sed
siccitate r e j l e o n terwijl hij van G. hygrometricus, die volkomen dezelfde eigenschap heeft, zegt: »per.
ext. siccitate contrahitur et radiis arcte inflexis interius amplectitur”. Vittadini {Mem. Tur. 1843) is eigenlijk
de eerste geweest, die de verwantschap van G. hygrometricus en G. mammosus, wat de hygrometrische
eigenschap betreft, duidelijk heeft aangetoond, en de afbeelding van Sowerby door hem aangehaald,
neemt allen twijfel weg. Het kenmerkend verschil in de grootte der sporen is aangetoond door W. G. Smith
in zijne Monographie {Gardeners Chronicle 1873, p. 579). Ten gevolge van de reeds genoemde onduidelijkheid
in de beschrijving van het buiten- en binnenwaarts ombuigen der slippen, zijn door latere botanici,
dikwijls niet zonder twijfel, exemplaren van G. fimbriatus en andere als »G. mammosus ?” vermeld. Zoo komt
in het Herbarium Carpaticum van Kalchbrenner een G. mammosus Fr. ? voor, blijkens het bijgevoegde »cum
rostro suo subulato” ongetwijfeld dezelfde, die later in Rabenhorst Fungi eur. exs 8 1 4 alsG.cryptorhynchus
is beschreven. Zie ook Grevillea 1875. /N°. 28. Zoo kan ook de afbeelding in onze Flora Batava (Deel. X.
N°. 750, 1) als G. mammosus opgegeven, zeer zeker onze soort niet voorstellen. De afbeeldingen van
Persoon en Relhan , door FRiES^t* a. p. vermeld, stonden mij tot mijn leedwezen niet ten dienste.
Verklaring der afbeeldingV ^ droogen toestand vertoont de zwam zich met de buitenslippen over den
kop heen omgerold (fig. a. a.). Plaatst men haar in een bakje met water, dan spreiden zich de slippen buitenwaarts
uit (fig. b. b. b. ) ; c. c. de monding; d. sporen (600 maal vergroot).
Groeiplaats. Volgens M. J. Berkeley is deze soort sedert Sowerby’s tijd (in ’t begin dezer eeuw) in
Engeland niet teruggevonden. Ook wegens de onzekerheid of de verschillende hier genoemde auteurs werkelijk
onze soort bedoeld hebben, kan omtrent de groeiplaats niets bepaalds worden medegedeeld. Alleen kan men
aannemen dat de soort hoogst zeldzaam is.
Nederland. In den Prodromus Flor.Bat. is zij vermeld als gevonden bij Haarlem door Dozy en Molkenbof.r
en in het Westland door van der Trappen. De exemplaren van Dozy en Molkenboer, waarvan mij de
bezigtiging met groote welwillendheid door mijn hooggeachten vriend Prof. C. A. J. A. Oudemans werd vergund
, zijn bepaaldelijk G. mammosus niet. Volgens Oudemans behooren zij tot den bovengen oemden G.
cryptorhynchus, evenals de exemplaren, die onder den naa& G. rufescens in den Prod. Flor. Bat. zijn vermeld.
De afbeelding van van der Trappen (zie Flor. Bat. X. 750) stelt evenmin G. mammosus voor; volgens
de daarby gevoegde beschrijving zijn de slippen bij vochtig weet' opwaarts gerigt en als te zamen gesloten; dus
juist het omgekeerde van onze soort. Tot welke soort deze afbeelding moet gebragt worden, is mij niet
regt duideiyk. Waarschynlijk stelt zij een beschadigden G. triplex voor.
De op onze afbeelding voorgestelde, exemplaren, zijn door mij gevonden in October 1875, in een hak-
boschje van eschdoorn en e ik , op de buitenplaats Wildhoef onder Bloemendaal, toebehoorende aan Mevrouw
C. Willink. Op dezelfde plaats zyn ook de Geaster coliformis {Flor. Bat. XIII, 1034) en G. Cesatii (ld.
1145) door my gevonden.