
Na eenige dagen barst de binnenste laag (flg. c. c. op het midden der plaat), en eindelijk ziet men de volkomene
afscheiding der twee gedeelten (fig. c. van onder). Aan de gedroogde exemplaren kan men de kraag nog zeer goed
herkennen (fig. f,).
Rondom den mond van het binnenbekleedsel ziet men gewoonlijk een witaehtigen kring; de wimpers van den mond
zijn vezelig en in min of meer gelijke bundeltjes vereenigd, waardoor zij somtijds het voorkomen van tandjes hebben.
(Zie de twee schetsen ter wederzijde van fig. b.). De sporen hebben een rozetachtigen, gekartelden vorm (fig. e.).
Vroeger heb ik gemeend dat de vormen onder b en c afgebeeld, verschillende soorten waren, doch bij eene naauw-
keurige waarneming van de ontwikkeling ben ik overtuigd geworden dat beiden slechts verschillende toestanden dier
ontwikkeling zijn.
Wat de kleur van het binnenbekleedsel (den kop) betreft, is de beschrijving van Junoiiuhn eenigzins onbepaald.
Eerst noemt hij die icastaneus” en daarna »plumbeo-ferruginascens.” — De kleur bij mijne exemplaren is meest vuil
witachtig, zandkleurig, of grijsachtig bruin, bij zeer doorregende exemplaren soms donkerbruin, en dikwijls verschillend,
zoodat ik haar als geen vast kenmerk kan aannemen. Op Junghuhn's afbeelding is het binnenbekleedsel licht
grijs; de door hem gevonden exemplaren verschillen in kleur niet van de mijne.
Door de kringvormig splijtende binnenste laag en de doorgaande vorming van een vleezigen kraag rondom den
kop, onderscheidt deze soort zich van al hare geslachtsverwanten. Een enkele vorm, door Bdllubd beschreven als
Lycoperdon stellatum (Champ. t. 471. fig. M. N. o. p.) en later door Chevallieb als 6 . duplicatus (Flor. Por. 359),
is van een kraag voorzien, die echter niet is gevormd door een gedeelte van het buitenbekleedsel, maar door een stuk
van het vliesje of de opperhuid, die dit bekleedsel in zijn jeugd bedekt; dit vliesje wordt door Bulliabd czeer dun”
genoemd, en heeft niets gemeen met de vleezige, dikke kraag van onze soort. —..Bovendien moeten de vormen door
Bulliabd onder den naam van Lycoperdon stellatum beschreven en ten onregte door Chevallieb in vier soorten
gescheiden , teruggebragt worden tot den Geaster hygrometricus Pers., die gekenmerkt is door de bij droog weder binnenwaarts
rondom den kop teruggeslagen slippen van het buitenbekleedsel, terwijl deze bij onze soort buitenwaarts omgerold
zijn; ook het mondje van eerstgenoemde verschilt en is vlak en onbepaald. (Zie Vittadini, in Mem. deUa real
Accad. di Torino, 1843, 168.).
Volgens mijne veronderstelling moeten de vormen, in den Prodr. Flor. Bat. aangewezen als Geaster rufescens Fries
(eene mijns inziens twijfelachtige soort) gedeeltelijk tot onze soort worden teruggebragt, en zijn zij waarschijnlijk slechts
volgens gedroogde exemplaren gedetermineerd.
Vebklabing deb afbeelding, a. jong en gesloten exemplaar; b. id. opengaande; c, c, c. volwassen ex.; d. haar-
weefsel met de sporen; e, sporen (1000 maal vergr.); f. gedroogd exemplaar.
Gboeiplaats. Sedert vele jaren heb ik deze zwam in meer of minder groot aantal gevonden onder hooge dennen,
aan de helling der duinen van Bloemendaal bij Haarlem. — ;Zij is aldaar de grootste, schoonste en talrijkste van het
geslacht Geaster, in deze streek zoo rijk vertegenwoordigd.
Gelijk ik reeds heb aangemeikt, komt de door Junghuhn beschreven soort zoodanig met mijne planten overeen,
dat ik omtrent de soortelijke gelijkheid niet heb getwijfeld. — Het voorkomen van dezelfde zwamsoorten in Europa en
onder de Keerkringen is niet zeldzaam. Sommige in Europa zeer algemeene zwammen als Lycoperdon pusillum Batsch,
Clavaria cristata Holinsk., Hypoxylon vulgare Lk enz. zijn ook op Java gevonden. (Junoiiuhn , Praerri. in Fl. crypt. Javae.
Verh. Bat. Gen. 1839, XVII). De zwammen, evenals de Mossen en Korstmossen, zijn veel meer wereldburgers dan de
Phanerogamen en hoogere Cryptogamen. Bovendien verschilt het klimaat der hoogere bergen van Java, zooals de Pan-
gerango, niet veel van dat der gebergten van Zuid-Europa, en vertoont het algemeen karakter van den plantengroei
van 5000 tot 9000 voet boven de zee op Java een merkwaardige overeenkomst met de gematigde streken, welke overeenkomst
onlangs nog den beroemden natuuronderzoeker en reiziger Alfe. Russell Wallace bij zijn bezoek op Java
zoozeer getroffen heeft (the Malay Archipelago, 1 , 118). Zieook Junghuhn, Top. undNaturw. Beisen d. Java, p. 448,452, enz-
De afgtbeelde exemplaren zijn door mij in de maanden Octoler 1871 en 1872 verzameld op Lindenheuvel onder Bloemendaal.
& E A S T E R T R I P L E X Jimglnilm.
Géastre triple. Géastre à collet.
Nom allemand: Dreidoppelter Hüllenstreuling.
Nom anglais: Triple Geaster.
Octobre— Novembre.
Système de Linné: Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamie. Champignons.
Svstème Natubel: Cellulaires, Mycétes. O. n . Gastéromycétes. Trib. 2. Trichogasteres.
“ S M M W M i fermé partout dans sa jeunesse, plus ou -noms globuleux
squamuleux en dehors par l'épiderme déchiré, lisse en dedans, à base indivise rin.pl* | ! B g |
en deux couches. Couche externe fendue en 6 - 7 divisions aigues, larges a la base, pour le reste inégae
et irrégulièrement roulées en spirale, munies au sommet des fragments de la couche interne. Couche interne rompue
lu sommetmais contiguë, persistante et en forme de cupule à la base; bord du cupule d'abord plus ou moins ente
ou recourbé-dressé, pifis p l i ou moins applani en forme de vase irrégulier, recourbé-incisé. Péndie interne (capitule)
gfebullx, perforé au s o l e t ; l'ouverture est munie de plusieurs franges inégales, molles, rapprochées en un cône
court. — Capillitium adné à la surface interne du péridie. . , . . .. . , 1 H jfl f o
Ce champignon est fermé dans sa jeunesse (comme toutes les espèces du genre Geaster) a — g |
d’une couleur verdâtre ferrugineux sale, globuleux, muni au sommet d'une pointe conique; dans cette pér ode le périd
ll l i « . « indivisé, homogène, cliarnu, épais, à tissu pâle et fragile. Plus tard il s’ouvre et se divise en t a
couches, dont l’externe est courbée en dehors et l’interne plus épaisse est dressée. La M l M M g l l l i
est d’abord pâle, puis plus ou moins rouille ou brun sale, celle du péndie interne (capitule) blanchâtre ou gnsâ ,
quelquefois plus au moins brune en temps de pluie. „ . aan oRTl
La description et la figure du Géaster triplex de Junghuhn (Tijdschrift v. nat. Geschied. en Pb.yml.V II, ® ,P- )
s’accordent tellement avec mes exemplaires, représentés sur notre planche, que je " ^ .do^ . a *
l’identité spécifique des dernières avec les exemplaires trouvés par Junghuhn en Févr. 1839 dans 111e de Java, dans les
bois ombragés de la montagne Panguérango, à 3000—5000 pieds au dessus de la mer. Tn„— nH„
Cette conviction a été entièrement confirmée lorsque j’eus l’avantage de voir les exemplaires trouvés par Junghuhn,
qui se trouvent encore dans l’Herbier National de Leide. . A>ra
A l’égard des exemplaires que j’ai trouvés à la pente des dunes boisées de la Hollande et dont j ai observé le développement
depuis plusieurs années aux mêmes localités, je puis encore ajouter les particularités suivantes :
Ils se développent sous des pins (Pinus sylvestris L.) dans les coins les plus ombragés et dans les taillis ombragés
de pins. - Le mycélium se trouve à quelques centim. au-dessous du sol, entre les racines des pins, sur des couches
sèches de feuilles pourries; les jeunes individus encore fermés sont difficiles à trouver; le mieux dans le voisinage dindi-
vidus adultes. La première période du développement est représentée sous la fig. b. ors a couc
est encore entière et forme une étoile couleur de sable souvent très régulière, et large d'un décimètre au plus.
Après quelques jours la couche interne se brise (fig. H c. au milieu de la planche) et enfin on voit la séparation
complète des deux parties (représentée fig, c. à gauche en bas). - Le collet ou cupule se distingue encore très bien
aux exemplaires séchés (fig. f.). , . , q1
L’orifice du péridie interne est muni de franges ou cils fibreux et réunis pas faisceaux plus ou moins égaux, quelquefois
rangés comme des dents. (Voyez les deux fig. à droite et à gauche de la fig. b). - L orifice de la plupart
des exemplaires, que j’ai trouvés, était entouré d’un pli ou cercle, ordinairement d’une couleur blanchâtre et plus claire
que le capitule. Les spores ont la forme de rosettes crénélées (voyez la fig. e , qui les représente a un grossissemen
de 1000 fois).