
A C E R C A I P E S T R E I,
Kleine Ahorn. Veld-Eschdoorn.
Hoogdvitsch: Nordischer Massholder. Feld-Ahorn.
Engelsch: Common Maple.
Bloeit: Mei—Junij. 2J.
Stelsel van Linnaeüs. Cl. VIII. O. I. Octandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O. Acerineae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel IV. N°. 300.
Soortelijke kenmerken. Foliis cordatis palmatis quinquelobis, subtus concoloribus pubescentibus divisioni-
bus integris oblongis intermediis obtuse 2—3 lobis, floribus hirtis in racemos erectos dispositis, sepalis
oblongis petala linearia superantibus, filamentis florum masculorum corollam aequantibus, alis horizontaliter
divergentibus.
Bladen hartvormig, handvormig-vijflobbig, van onder gelijkkleurig, zachtharig; met gave langwerpige
verdeeïingen; de middelste stomp 2—3 lobbig; bloemen kortharig, in opstaande trossen geplaatst; kelkbladen
langwerpig, langer dan de lijnvormige kroonbladen; helmdraden even lang als de bloemkroon; vleugels
der vrucht horizontaal uiteenstaande.
V olgens K. Koch groeit deze heester in Zuid-Europa ook boomachtig en wordt dan onderscheiden als A.
austriacum. Op drooge heidegronden worden de bladen kleiner en ook harder en van boven donkergroen en
glanzig. Deze vorm heet Wenderoth A. sylvestre. De vrucht is nu eens glad, dan behaard, dikwijls rood.
De takken zijn dikwijls met een dikke zeer gespleten en meer of min kurkachtige schors bedekt. Waar dit
zeer duidelijk in ’t oog loopt, heeft Du Mortier deze verscheidenheid A. suberosa genoemd. De aanleg tot
kurkvorming, die reeds aan eenjarige twijgen door grijze strepen zigtbaar i s , wordt door Koch als een goed
kenmerk van A. campestre opgegeven. {Dendrologia, I , 534). Ik vond deze kurkvorming niet bij de exemplaren
, die ik in Nederland heb aangetroffen. In Duitschland heb ik takjes verzameld, die geheel met een
kurklaag bedekt zijn, als die van Ulmus suberosa.
Verklaring der Afbeelding, a. Mann. bloem; b. id. doorsnede; c. vrucht.
Groeiplaats. Geheel Europa tot Zuidelijk Zweden, Klein-Azië, Caucasië en Noordelijk Perzië (Boissier);
wild of verwilderd en veel in heggen aangeplant.
Nederland. In heggen en bosschen; veel aangeplant. Bij Leiden, ’sGravenhage, Zalk, St. Michielsgestel
, Nymegen , Z. Beveland. Prodr. Flor. Bat. Bij Elderik, Wehl, en elders in de graafschap Zutphen,
op Essenburg by Harderwijk, buiten Alkmaar , Deventer, Zwol, Utrecht. Fl. Belg. sept. — Friesland. Flor.
Fris. Hier en daar in de duinbosschen van Velsen, Bloemendaal, O verveen; ook zag ik deze soort veel in
Gelderland, in de omstreken van den Uienpas bij Doesburgh. Het afgebeelde bloeijende exemplaar is uit de
omstreken van Haarlem, het vruchtdragende uit die van Doesburgh afkomstig.
Gebruik. Deze heester is uitmuntend geschikt voor heggen. Op schrale zandgronden tiert hij goed en voor
duinbeplanting verdient hij aanbeveling.
Het hout is inzonderheid voor kunstdraaiers en schrijnwerkers van waarde; het is lig t, fijn van draad,
zeer wit van kleur en dikwijls fraai gevlamd, waarom het tot inlegwerk niet minder dan ebbenhout geacht
wordt. Het is zeer geschikt om er vioolkasten, zangbodems en ander houtwerk voor muziekinstrumenten
van te maken; ook voor werkdoosjes, geweerladen enz. Evenals uit den suiker-Ahorn in N. Amerika, kan
men uit het sap van dezen boom suiker en stroop bereiden, uit 3l/2 kilo sap heeft men 8 decagr. stroop
verkregen.