
jonge takken waargenomen. —• Daarbij bloeijen zij veertien dagen vroeger dan de kurk-iepen, zoodat eene
soortelijke afscheiding mij zeef gegrond voorkomt. — Een groot verschil tusschen de beide typen is de afwezigheid
van wortelspruiten bij den gekweekten en hun groote overvloed bij den kurkiep.
Onze straat-iep schijnt mij te behooren tot Ulmus montana hollandica volgens Planchon. (De Candolle
Prodr. , XVII p. 160) : ïOrme de Hollande qui ne tracé point”. Spach (Am. Sc. nat. 2« Sér. XV. 363)
brengt Ulmus major Smith tot zijn U. campestris var. macrophylla, met plotseling spits toeloopende bladen,
terwijl de U major Sm. geleidelijk spits toeloopende bladen heeft; — K. Koch (Dendrologia) brengt U. major
Sm. tot U. scabra Mill., die geen worteluitloopers vormt, terwijl de U. major talrijke worteluitloopers maakt.
De Ulmus montana Smith schynt mij door den vorm der bladen te verschillen van den U. montana door
Planchon beschreven.
In het algemeen meen ik bij de Nederlandsche Iepen twee hoofdtypen te mogen aannemen. De eerste heeft
een onregelmatigen, forschen, eikachtigen stam, gewoonlyk kurkvormende takken of takjes, eironde, puntige
min of meer verbreede bladen en vormt talrijke worteluitloopers; de tweede heeft een gelijken, opgerigten
stam zonder worteluitloopers, geen kurkvormig aan de takken en verlengd-omgekeerd-eirond-lancetvormige,
dikwijls in een smalle spits uitloopende bladen.
Deze typen zijn zeer goed voorgesteld in de afbeeldingen N°. 19 en 20 van de Belgique horticole, tome II. p. 132.
Groeiplaats. Indien Ulmus major Smith en Ulmus suberosa Ehrh. slechts eene enkele soort vormen,
hetgeen ik bepaaldèlijk aanneem, is het gebied van deze soort zeer uitgestrekt en bedekt een groot gedeelte
van Noordelijk Azië, Europa en Noordelijk Afrika. — Zeer zeker is de heestervorm veel algemeener dan de
boomvorm en ik geloof dat deze zich hoofdzakelijk alleen op een vrije standplaats of door cultuur kan ontwikkelen.
Reeds Smith heeft het gevoelen medegedeeld dat de kurkiep de oorsprong is van al de verscheidenheden
, die gewoonlijk »Hollandsche Iepen” genoemd worden.
Onze boom is onder den naam »Ulmus major hollandica” oudtijds in plantsoenen gekweekt. Volgens
Miller (t. a. p.) is hij uit Holland in Engeland ingevoerd onder Koning Willem III, in het laatst der 17e
eeuw. Sedert lang echter wordt hij in Engeland en Holland niet meer aangeplant, waarschijnlijk wegens
de minder deugdzame hoedanigheid van het hout en het groot aantal worteluitloopers. *)
Nederland, De heesterachtige kurkiep is talrijker in de westelijke provinciën dan in de oostelijke. Hij
komt veelvuldig voor aan den duinkant en vooral in de lage gedeelten aan de landzijde. Hij is daar werkelijk
wild, vormt ondoordringbare kreupelbosschen en schynt mij een echt inheemsche plant te zijn. De
boomachtige vorm is zeldzamer. Ik ken achter het dorp O verveen slechts enkele exemplaren, waaronder de
beroemde holle boom bij Kraantje-lek, aan den voet van den Blinkert, het merkwaardigste is. De holle
stam van dezen boom heeft een omvang van ruim 6 meters. Schoon hij veel geleden heeft, is hij door
doelmatige voorzorgen voor verderen ondergang bewaard en heeft in de laatste jaren weder krachtige takken
gemaakt. Vroeger stonden op deze plaats meer zware kurkiepen. Waarschijnlijk is deze boom, wiens ouderdom
ik op minstens vier eeuwen schat, een der laatste overblijfselen van de uitgestrekte bosschen, die voorheen
Holland bedekten. Volgens eene oude overlevering werden nog in de 16de eeuw te Haarlem, vooral op
Bakenes, kolossale gedeelten van oude olmen in den bodem gevonden. — De naam Ulmus major hollandica
schynt dus wel eigenaardig.
In Gelderland ken ik vier reusachtige exemplaren van den kurkiep, bij het kasteel Doorweerth, de
overgeblevenen van zeven boomen, de »Zeven Provinciën” geheeten, die in 1579 aldaar ter gedachtenis aan
de Unie van Utrecht geplant zijn.
De veronderstelling dat de Iep door de Romeinen in Noord-Europa zou zijn ingevoerd, wordt ook weersproken
door de oud-Keltische en Germaansche namen. Wych en Wych-hasel is de Gaelische naam in Engeland,
Wieck, Iffe en Effe de naam in sommige streken van Noord-Duitschland. Ons »Iep” is daarmede ongetwijfeld
verwant. Uit den naam Wych (waarvan welligt ons »Wigchelen”) schynt zelfs te blijken dat de takken
in den voor-christelyken tijd als runen zijn gebezigd en de Iep dus ook een heilige beteekenis had.
Gebruik. Het hout van den kurkiep is minder waardig dan dat van den gekweekten iep. — De met kurk
bezette takken kunnen tot het maken van rustieke tuinmeubelen en dergelyke zaken dienen. — Wegens zyn
talrijke uitloopers is de kurkiep uitmuntend voor duinbeplanting geschikt.
* ) D e I e p e n , d ie i k i n E n g e l a n d h e b g e z i e n , h e b b e n b r e e d e h a r tv o n n i g - r o n d e b l a d e n e n s c h ijn e n t e b e h o o re n t o t d e U . c am p e s t r i s
▼ar tü i a e f o l i a H o s t . — O n z e s t r a a t - i e p i s d a a r w e i n ig b e k e n d .
ü w m .
U LMU S S U B E R O S A EMi.
U LMU S MAJOR Smith.
Orme subéreux. Orme à larges feuilles.
Nom allemand : Kork-Rüster. Grosse Rüster. Kork-Ulme.
Nom anglais: Cork barked Elm Tree.
Fleurit: Mars—Avril. 1),
Système de Linné : Cl. V. O. II. Pentandrie Digynie.
Système Naturel: Vasculaires Dicotylédonées, O. Ulmacées.
Caractères génériques. Voyez le N°. 242, Vol. IV.
f “ A°TÉKES, SEÉ0IEI«I,ES- Arbre à cyme arrondie très-touffue, à rejetons nombreux. Ramules ou rameaux
u éreux, feuilles brièvement pétiolées, largement ovales, brièvement acuminées scabres, d’un vert obscur
luisant, doublement et grossièrement dentées, fleurs sessiles petites, rougeâtres; fruits petits cunéiformes
oblongs échancrés au sommet, à graine contiguë à l’échancrure.
Cet arbre peut acquérir parfois une élévation et une dimension de tronc très-considérables. L’écorce du
tronc et des branches principales est blanchâtre, profondément crévassée, et en général le port robuste
et irrégu.er distingue notre arbre des ormes, qui en Hollande garnissent ordinairement les bords des routes
et les plantations. — Les feuilles sont amples, larges, ovales, souvent presque cordées à la base et deux
ois plus larges que celles des ormes cultivés, qui sont caractérisés généralement par la forme obovale-
ancéolée. Syn. Vlmus campestris L. fi suberosa Koch. U. major Smith Engl. Bot. t. 2542. U Iwüandim Mill.
JJict. ed. o n . 5 , U major hollandica g Pluk. Alm. 393,.
Ü l i H OE LA planche, u. Ramule fleuri; b. fleur; c. ovaire; d. ramule fructifié; e. fruit:
J. ieuilles des ramules ; g. feuilles ; h. rameau à écorce subéreuse.
Ehbhart a désigné sous ce nom un arbre nain ou arbuste à feuilles petites (Uimus eampestris «suberosa
oins mmoribus fructibus orbiculanbus de Koch) tandisque notre dessin représente les parties d’un grand
S B s accorde ia description de Koch: Ulmus campestris fi suberosa foliis majoribus fructibus
obovatis, et celle de V Ulmus major de Smith.
Avec Koch je suis d’avis que la forme des fruits n’est pas un caractère bien valable. Aussi j’attache beaucoup
moins de valeur a la grandeur qu’ à la forme des feuilles. Les arbustes et petits arbres buissonnants
ordmairement connus sous le nom d’ormes subéreux, ont des feuilles petites, mais de la même forme que
ce es d û . major. Leurs pousses radicales au contraire produisent des feuilles beaucoup plus grandes et égalant
celles du dernier. — Schur {Plant. Transsilv. p. 604), qui admet l’identité de l’U. suberosa Ehrh. et de
. major Sm. décrit cette forme sous le nom d’U suberosa « fruticosa, à feuilles petites, à rameaux adultes
couverts dune écorce ailée-subéreuse. U. suberosa var. parvifolia Hayne, Arts,i. Gew. III t. 16- jUne forme
dU Sd Ct 13 P0SW°n B g M qUi “ “ qUe pr“ A ^ i s fleurs, ne
Il me semble que les excroissances ailées-subéreuses sont d’autant plus fortement marquées, même sur les
r f l ! T IP ’ / a,SOn. d "ne P°S,tlon plus et d’un sol plus aride. Chex les grands exemplaires
ce caractère se montre seulement aux petits ramules, mais toujours très distinctement. Le nombre des étamines
me semble un caractère de bien peu d’importance.
Les ormes plantés en Hollande aux bords des routes et dans les villes appartiennent décidemment à une
ob cure Pfae' , 7 " ’ E S d rd t’ r<!c0rCe pI“S Hsse’ moins Profondément crévassée et plus
obscure. La cyme est moins dense et plus monotone, les grandes branches sont plus allongées, les feuilles
portent le type obovale-lanceole ; elles sont plus étroites et souvent cuspidées. (Voir le N”. 242 Vol IV du
Flora Batava). Les fruits sont plus grands, arrondis et portent lagraine au milieu et non centime à'l’échan-
crure. Jamais je n ai remarqué d’écorce subéreuse aux jeunes rameaux.
S