
s m M mm
CAREX VERSA Yill.
CAREX PRAECOX Jacq.
Vroeg Rietgras.
Hoogduitsch: Frühzeitiges Rietgras.
Engelsch: Vernal Carex.
Bloeit: Maart—April 2J •
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXXI. O. III. Monoecia Triandria.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Monocotyledoneae. O. Cyperaceae.
Geslachtskenmerken : Zie N°. 961. Deel XII.
Soortelijke kenmerken. Spica mascula solitaria subclavata, spicis faemineis 1—3 ovato-oblongis sub-
pedunculatis, infima longius pedunculata subapproximatis, bracteis membranaceis amplexicaulibus, infima
saepe vaginante apice foliaceo instructa, stylo trifido, fructibus obovatis ellipticis triquetris breviter rostratis
ore subemargina^is pubescentibus, glumis nervo excedente mucronatis, culmis obsolete triquetris, foliis line-
aribus planis margine scabriusculis, rhizomate repente stolonifera.
Mannelijke aar eenzaam , min of meer knotsvormig; vrouwelijke aren 1—3 , eirond-langwerpig, min of
meer gesteeld; de onderste langer gesteeld , min of meer digt bijeen; schutbladen vliezig, stengomvattend,
het onderste dikwijls scheedevormend, aan de punt bladachtig; stijl driedeelig; vruchtjes omgekeerd-eirond-
elliptisch, driekantig, kort gesnaveld, met min of meer uitgerande monding, zachtharig; schubjes door de
uitstekende nerf kortgepunt; halmen flaauw driekantig; bladen lijnvormig, vlak, aan den rand eenigzins
ruw; wortelstok kruipend, uitloopers vormend. — C. praecox Jacq. C. umbrosa Host. C. montana Ten.
Onderscheidt zich van de veel op haar gelijkende C. pilulifera (Flor. Bat. VI. 467.) door de meer spits
toeloopende vruchtjes, de meerdere lengte der bladen in vergelijking met den halm, en vooral door het
scheedevormende onderste schutblad (a). Door Prof. Oüdemans (Flora v. Ned., 2e ed.) is aangetoond dat
den naam C. verna Vill. de prioriteit toekomt boven dien van C. praecox Jacq., onder welken onze plant
bij de meeste vroegere schrijvers wordt vermeld.
Verklaring der afbeelding, a. Aartjes met het onderste schutblad (eenigzins vergroot)]; b. b. Mannel.
bloempje; c. d. vruchtje j e. schubje der vrouwel. bloem.
Groeiplaats. Grazige begroeide heuvels. Europa, van Zuidelijk Noorwegen en Noordelijk Finland tot
Sicilië en Griekenland. — Kaukasus, Altaï, Siberië, Kamschatka. Ook in Noord-Amerika.
Nederland. Drooge, zonnige, grazige gronden. Begroeide duinstreken. Aardenhout en Vogelenzang bij
Haarlem v. E. Katwijk, Noordwijkerhout, Lisse, Kampen , Diepenveen , Twello, Zutphen , Prodr. Flor. Bat.
Gagelvelden bij Harderwijk. Oudem, Giekerk, Rijperkerk. Flor. Fris. — De afgebeelde exemplaren zijn
door mij verzameld op begroeide duinwalletjes in den Aardenhout.