
CHARA VÜLGARIS. Ag. L.
CHARA FOETIDA Brauw.
Ge meen e Paardenstaart Kranswier.
Hoogduitsch. Gemeiner Armleuchter.
Bloeit. Augustus. 0 .
Natuurlijk Stelsel. Synchlamydeae. O. I. Enerviae Formatio I. Najadeae Fam. 51 Characeae R eich.
Stelsel van linnaeüs. PI. Crypt. Cl. XXIY. Algae. Sectio 2». Algae CMoricae. Ordo V. Charinae.
Geslachts-kenmerken. Flores imcomplete hermaphroditi sessiles. Caulise tubulis pluribus circa
tubulum centralem volutis. Sporangia bracteata, coronata.— Tweeslachtige, onvolkomene, ongesteelde
bloemen. De steng uit verscheidene buizen bestaande om eene centrale buis gewonden.
Soortelijke-kenmerken. DifFusa, magna, caule cinerascente, papillis minutis obsito, verticillorum
ramentis octo, basi sporangiferis. Sporangiis parvis brevi-coronatis. — Dezelve is uitgespreid, groot,
met eene aschgraauwe steng, die met kleine wratjes bezet is, acht takjes in de kransen, aan de voetstukken
vruchtdragende. De vruchten klein mét-een kort kroontje. De plaat vertoont ons de plant
met een takje in natuurlijke grootte.
De stengen zijn gedraaid en gestreept, de vruchtjes met dertien streepjes. Zoo de reuk gebruikt konde
worden als duidelijk onderscheidingsteeken van een geslacht, dan was de lucht van bedorven eije-
ren die zij verspreiden voldoende om hen te onderscheiden. Zij vervullen de sloten op wier bodem
zij meer o f min digte zoden vormen. Hunne stengen zijn zeer slank, takkig, en gewoonlijk bedekt
met eene steenachtige korst, die hen ruw op het gevoel doet zijn. Zij hebben overéénkomst met
de stengen der Paardenstaartigen, en zijn even als deze, zamengesteld uit holle cijlinders of buizen
de een op de andere geplaatst. Alle hunne deelen zijn gelijkvormig; de bladen onderscheiden
zich niet van de takken, en de takken zijn in alles gelijk aan de stengen. De steng verdeeld zich
bij elke geleding, en draagt verscheidene bladen o f takken stervormig geplaatst. Aan elke geleding
dezer takken ontstaan kleine tanden o f ongelijke blaadjes, in het algemeen ten getale van
vier, die een klein rondachtig ei-vormig. ligchaam omgeven, spiraalsgewijze gestreept, en gekroond
door v ijf weinig zigtbare tanden. Onmiddqjijk onder deze Ugchaampjes vindt men groene, geele
o f vleeschkleurige bolletjes ongelijk op hunne oppervlakte. De eene zö'owel als de anderen hebben
slechts de dikte eener speldenknop en openen zich niet. Verbrijzeld en onder het Mikroscoop beschouwd,
vertoonen de gestreepte Ugchaampjes onder een omhulsel van ligt groen, breek- en oplosbaar
door waterveen klein bruinachtig nootje, bevattende eene slijmachtige zelfstandigheid, van eene
Ugte roode kleur, gevuld met kleine ronde korreltjes. In de bolvormige Ugchaampjes ziet men
niet dan eene geUjkaardige zelfstandigheid.
Men heeft lang getwist over dit geslacht of het tot de zigtbaar o f bedektbloeijende planten moest
gébragt worden, tot eindelijk de Hr. Agardh, Ne e s , y. E senbeck, Brongniart en Wallroth
hetzelve onder de Wieren gerangschikt hebben.
L innaeüs schikte hen eerst onder de Crijptogamische, naderhand onder de Phanerogamische planten.
Groeiplaats. Op vele plaatsen in slooten en moerassen.
Gebruik. Men kan deze om de ruwheid hunner stengen even als de Paardenstaartigen in- het
schrijnwerken gebruiken.