
UDORA OCCIDENTALÏS pü r s c h .
(ELODAEA CAKADEf lSIS MICHAÜX. )
Stelsel van linnaeus. Cl. X XII. Dioecia. O. Enneandria.
Natuurlijk stelsel van de Candolle. Vasculares Cl. II. Monocolyledoneae. Subcl. I. Phane-
rogamae. O. 163. llydrocharideae.
G esla chts-kenmerken. Flores divici. Calycis limbus tripartitus. Cor 3 petala. Masc. Stamg.
Pistilla 3, abortiva. Fem. Parastamina 3, filiformia. Nectarii squamae 3 , carnosae. Styli 6;
stigmata bipartita. Bloemen tweekleurig. Slip van den kelk driedeelig. Bloemkroon driebladig.
Mannelijk: meeldraden 9. Stempels 3, onontwikkeld. Vrouwelijk: Bij meeldraden 3 , draad vormig.
Schubben van het honigbakje 3 , vleezig. Stijlen 6 ; stempels tweedeelig.
S o ortelijke kenmerken. Foliis lanceolato-linearibus rectis tenuissime mucronulato-serrulatis
serraturis anteorsum versis. Bladeren lancetvormig, regt, hoogst fijn gespitst-gezaagd; met de
zaagtanden naar den top gekeerd.
Onze plant is in den regel geheel ondergedoken. Be opwaarts gerigte stengels ontspruiten uit een
kruipenden onder aardschen stengel, die aan den oorsprong der straks genoemde takken met bundels
vezelachtige wortels bezet is. Be bladen zijn ongesteeld en vormen drie reijen aan den eenig-
zins driekanten stengel; vallen zij a f, dan laten zij likteekens achter in den vorm van knoopen.
Be rozenrode bloemen verheffen zich boven het water. Zij zijn gezeten op een langen draadvormig en
steel. Deze steel komt voort uit eene tweebladige Scheede welke een weinig beneden den top van
het bloemdragende bakje, in den oksel van het blad is aangehecht.
Be geheele plant is doorirokken met een fraai heldergekleurd bladgroen dat er gemakkelijk door al-
kohol kan worden uitgetrokken, in enkele cellen van den stengel is het door eene roode kleurstof
vervangen.
Groeiplaatsen. In stilstaande en in stroomende zoete wateren.
Udora occidentalis werd bij ons te lande voor het eerst in belangrijke hoeveelheid waargenomen
in 1860. Men vindt haar derhalve in den Prodromus florae batavae niet vermeld. Het oorspronkelijk
Vaderland van de plant is het noorden van Amerika, van waar zij omstreeks 1836 naar
Schotland schijnt te zijn overgebragt. Volgens sommigen zou haar de hoogleeraar B ergsma in
de cingels om Utrecht hebben doen planten, met het doel daardoor Nederland met eene
kostelijke mestspecie te verrijken, en zou zij op deze wijze bij ons burgerregt hebben gekregen.
Wat daarvan ook moge zijn, zóóveel is zeker dat zij zich bij ons uitstekend te huis gevoelt en er zich
op ongeloofelijke wijze vermenigvuldigt. Naauwelijks twee jaren na hare aanplanting bij Utrecht was
het reeds nagenoeg onmogelijk in den omtrek dier stad ééne sloot aan te wijzen die er niet zoo goed
als geheel mede was volgegroeid. Deze snelle vermeerdering wekt te grooter verbazing zoo men
in het oog houdt, dat er blijkbaar ten onzent uitsluitend vrouwelijke exemplaren van de plant
voorkomen, en dezen er zich enkel door middel van stekken en loten kunnen voortplanten. Door het
verstoppen van kanalen en sluizen, door het verontreinigen van het water, enz. maakt zij zich
tot een lastig en verwenscht water-onkruid. Eene proefneming van den heer Abeleven te
Nijmegen om haar door veenvorming dienstbaar te maken aan de zamenleving, schijnt mislukt te
zijn. Voor veen- of voor mestspecie bevat zij te weinig vaste bestanddeelen.
Overigens bevat zij in verhouding tot het water waarin zij om Utrecht groeit, eene verwonderlijk
groote gehalte aan anorganische stoffen vooral potasch en beukenzand. Dit is gebleken
uit de analyse die de Heer I). B. Bisdom er weinige jaren geleden van heeft gedaan en gepubliceerd,
Een doeltreffend middel om de Udora in hare verspreiding tegen te gaan en haren
groei binnen de perken te houden ware voor ons vaderland geene geringe weldaad. Zoude het
niet mogelijk zijn in Amerika eenig dier, insect of visch op te sporen dat der plant vijandig is,
en dat dier evenzeer in onze grachten over te brengen?