
CAREX VULGARIS. L.
Gewoon Rietgras.
Bloeit: Mei — Junij ‘lf..
Stelsel van L innaeus : Cl. XX. Monoecia. Ord. III. Triandria.
Natuurl. Stelsel van Be Candolle: Vasculares monocotyledoneae. O. Cyperaceae.
Geslachts-kenmerken : Zie Afl. 186, N°. 940.
Soortelijke kenmerken. Spica mascula solitaria rarius gemina; femineis 2—3 rarius 4 erec-
tis, oblongo-cylindricis sessilibus, infima rarius pedunculata. Bracteis basi brevissime auri-
culatis vagina destitutis, infima foliacea culmo breviore rarius eundem aequante. Stigmatibus 2.
Fructibus glabris ellipticis antice planis dorso convexiusculis multinerviisque brevissime rostratis
rostello terete integro, vaginis non reticulato-fissis. Culmo stricte erecto acute angulato angulis
scabro. Radice laxe caespitosa stolonifera.
Fén (zelden twee) mannelijk aartje. Vrouwelijke aartjes 2—3, zelden 4, opgerigt langwer-
pig-spilvormig, ongesteeld; het onderste zelden gesteeld. Schutbladen van onderen met korte
oortjes, zonder scheede; Tiet onderste bladachtig, korter dan de halm, zelden even lang. als
deze. Stempels 2. Vruchten glad eirond, van voren afgeplat, aan de achterzijde eenigzins bol
en veelnervig, zeer kort gesnaveld met ronden gaven snavel. Scheedjes niet netvormig gespleten.
Halm stijf opgerigt, met scherpe ruwe kanten. Wortel los zodevormende en voorzien van
uitloopers.
Groeiplaatsen. Volgens den Frodromus Florae Batavae vindt men deze soort //in vochtige
grazige zandgronden” . Dat zij echter wel degelijk ook op kleigrond voorkomt, bewees mij
liet exemplaar van de afbeelding. Ik vond dat nl. aan den kant van eene sloot bij de
batterijen op den weg van Bunnik naar Utrecht, alwaar onze Carex in menigte groeide.