
BARBÜLA MURALIS. Linn., Timm.
JMuur-hronkeltand.
Draagt vrucht: April — Junij.
Stelsel van L innaeüs: Cl. XXIY. Cryptogamia, O. 2. Musci.
Natuurlijk stelsel: II. Plantae cellulares 1. Acotyledoneae. Musci. Ord. I. Musci acrocarpi.
Trib. II. Musci stegocarpi. Fam. XIV Pottiacei. (Schmpr.)
Geslachts kenmerken. Plantae caespitantes, sub apice innovantes, dichotomeque ramosae.
Caulis praecipue basi radicibus longis numerosis instructus. Folia undique patentia, lanceolata
ovato- oblongo- et elongato- lanceolata, ligulata et spathulata, costa tereti instructa, opaca
e reti superne minuto rotundato vel quadrato hexagono, inferne laxiusculo hexagono rectan-
gulo hyalino, composita. Calyptra cucullata. Capsula in pedicello plus minus elongato erecta,
raro cernua, forma inter ovalem atque cylindraceam ludens, regularis vel leniter curvula. Oper-
culum angustum, pro more longe productum, muticum. Peristomii dentes 32 longi et longissimi
e tubo basilari breviore vel longiore eleganter quadrato areolato nascentes, filiformes, e duplice
serie cellularum efformati, pro more articulati, valde papillosi purpurei, bis ter quaterque sinistram
versus contorti, paree hygroscopi. Habitatio terrestris, saxatilis et arborea.
Zodevormende planten, die onder de spits groeijen en zich gaffelvormig vertakken. Haar
stengel is, vooral van onderen, bezet met talrijke lange wortels. Bladeren overal wijd-
uitstaande, lancetvormig, eirond-langwerpig en verlengd-lancetvormig, tongvormig en spatelvormig,
voorzien van eene ronde rib, dof, zamengesteld uit doorschijnende cellen, die
aan de spits van het blad klein en rondachtig- of vierkant-zeshoekig, naar den grond toe
meer of min los zeshoekig-regthoekig zijn. Huik peperhuisvormig. Zaaddoos doorgaans gestrekt
op een meer of min langgerekten steel, zelden knikkend, in gedaante spelende tusschen
het eironde en het cylindervormige, regelmatig of zacht gebogen. Deksel smal, gewoonlijk
sterk uitstekend, stomp. Tanden van den binnenmond 32 in getal, lang en zeer lang, ontspruitende
uit eene langere of kortere vierkant-mazige buis, draadvormig, zamengesteld u it twee
lagen- cellen, met groote tusschenruknten geleed, met vele tepels bezet, purperkleurig, twee-, drie-
tot viermaal links gewonden, weinig hygroscopiesch. Groeiplaats: op den grond, op rotsen
en op boomen.
S oortelijke kenmerken. Subg. Barbula sect. IV. R evolutae. Flores monoeci. Dense pulvi-
nato-caespitosa. Folia oblonga et lingulato-spathulata margine revoluta ex apice obtuso costa
excedente pilifera. Capsula erecta vel subcernua, brunnea, ovato-oblonga et oblongo-cylindracea
operculo obliquirostro. Annulus perangustus. Peristomii dentes e membrana basilari angusta
longi ter quaterque arcte convoluti.
S oortelijke kenmerken. Ondergeslacht B arbtjla. Afd. IV. R evolutae. Bloemen tweehuizig.
Digt kussenvormig-zodenvormend. Bladeren langwerpig en tongvormig-spatelvormig met
omgeslagen rand en eene middelrib, die zich voortzet buiten de stompe spits, haardragend.
Vrucht opgerigt of een weinig overgebogen, bruin, eirond-langwerpig en langwerpig-cylinder-
vormig, met een schuinsgesnaveld deksel. Ring zeer smal. Tanden van den binnenmond ontspruitend
u it een smal basilaar-vlies, smal, lang en drie- of viermaal boogvormig zamengerold.
Groeiplaatsen. Op oude muren, daken, zandigen grónd, palen, enz. overal algemeen.
BARBULA LAEVIPILA. (Brid., Br. en Sch.)
Gladharige kronkeltand.
Draagt vrucht Mei — Junij.
Stelsel van L innaeüs : Cl. XXIV. Cryptogamia. Ord. 2. Musci.
Nat. stelsel. Zie Barbula muralis.
Geslachts kenmerken. Zie Barbula muralis.
Soortelijke kenmerken. Subgen. Syntrichia. Flores monoici. Pulvinato-caespitosa. Folia
oblonga et oblongo-spathulata apice emarginato pilo sublaevi hyalino e costa rubella oriente
instructa. Capsula in pedicello crassiusculo breviore oblongo-cylindracea brunnea. Annulus e
duplici serie cellularum formatus. Peristomii tubus tertiam ejus partem metiens.
Ondergeslacht S yntrichia. Bloemen eenhuizig. Kussenvormig-zodevormende. Bladeren langwerpig
en langwerpig-spadelvormig, aan de spits uitgerand en voorzien van een gladachtig
doorschijnend, haar, dat ontspruit uit de roodachtige rib. Vrucht gedragen door een nog al
dikken, korten, langwerpig-eylindejvormigen bruinen steel. Ring zamengesteld uit twee rijen
cellen. Buis van den binnenmond zoo lang als een derde van dezen.
Groeiplaatsen. Zeer algemeen aan boomstammen, zelden op steenen.