" 1 '
s i uF
. j I
i '
i S2-
W a t mt aanbitreft de Tyd van de iFinler-fvoefßng (§ 25.
N o . s O » zyn het de Hoveniers en Schryvers ook
niet eens, willende zommige dat zulks in het Voor-jaar, andere
in het Na-jaar o f Winter moet gedaan worden: Do g het
is zek er, dat de eerftgemelde tyd zo goed niet is als deze
Inacfte, inzonderheid als ’c Snoeijen niet vroeg o f in het Voor-
f n t gefchied, om Reden dat de Wynßok door het hkeihn o f
druppen, ook iraKen genoemt, dat i s , uitvloeijing des Z a p s ,
dat daarop v o lg t, te veel van zyn Zappen verlieft, en diis
vc rzw ak t wo rd; daar in tegen in de Herfft o f Winter fnoel-
jend e, zo heeft de Sneede tyd om te fliiicen, en zal dan in
he t Vo orja ar niet bloeden. Da t de Snoeijing in de Winter
aan de Wynßokken hinderlyk zoude zyn , gelyk zommige
menen, hebbe nooit kunnen b e v in d en , ten ware het ge-
fchiede by heel fterke V o r f t , o f d a t’er fchielyk fterke Vo rft op-
volgde , als wmnneer het eenigzints hinderlyk zoude kuunneri
zyn. De befte Snoei tyd is dan in het Na jaar als de Bladen
gevallen z y n , o f zo ras maar de groei gedaan is , fchoon
de Bladen nog niet alle tnm de Loten a f waren, gelyk veeltyds
met zagte Na-jaren g eb cur t, dat ze tot ln de Maand
November hangen blyv en; hebbende de Sneede dan tyd om
voor den Vorft te fluicen, zo dat dezelve daar aan geen
hinder doen kan. O f anders fnoeit men in de Winter by zagt
weer.
§ 3-3-
N u gaa ik van de Winter- cot de Zomer-fnoeijing o v e r :
Waar b y raen hooftzakelyk agt te geven heeft op de In-kor-
ting der fterke Lo ten , en uit-breeking o f uit-fnoeijing der
Zyd-fpruicen, en magere en overvloedige Loten. D e T y d
wanneer zulks gefchieden moet, js ten decie zora s de Druiven
gebloeit hebben; we lk-h et eene Jaar wel wat vroeger o f
h a c e r , volgens een meer o f min vroeg en gunftig Saifoen,
komt te gebeuren; ten deele gefchied zulks de geheele Z o mer
d oo r , na mate de Loten fuccesfivelyk voortkomen en
aangroeijen. Zommige willen, dat de Snoeijing vroeger, en
2 ^ 3 Weeken voor de Bloei-tyd gedaan zal w o rden ; dog
ik kau zulks niet goed keuren, door dien bevonden h eb ,
dat zulke vroege Snoeijing d t Druive-irofen altereert, en in
de zetting hinderlyk i s ; inzonderheid in flegte Saifotnem o f
dezelve doet doorfchieten.
% 34-
D e eerfte Snoeijing gefchied dan aan de vriigtdragende
L o ten , na dat de Druive-tropn afgcbloeit hebb en, wordende
dezelve doorgaans 2 ^ 3 Botten boven de hoogfte Tros
(veronderftellende dat die meer als een Tros voortbrengt),
in ge k o rt; dog hier omtrent, en in het algemeen met alle
Loten die gekört worden, moet men agt flaan op de kragC
van den Wynflok, en op zyn natuurlyke Aart van Gro eijin g ,
namelyk, o f hy van Natuur lang en weeldrig Gewas maakt,
gelyk doorgaans de vleefchige Druiven d o e n ; dan o f hy be-
tcmperder groeit, gelyk de waterige s in gevolge van dien,
zo moet men de vrugtrdagende, weeldrige Loten der eerftgemelde,
2,' 3 , ä 4 Koppen hoger boven de Vrugfc fnoeijen;
daar in tegen zwakke Loten wat k o r ter , namelyk voort boven
de Tror, o f maar i Knop hoger; ja z e lfs , als een zwakke
L o o t 2 o f meer Druive-trofjen voortgebragc h e e fc , die
dan doorgaans klein z y n , en geen Voedzel genoeg kunnen
ontfangen, zo fnyd men de bovenfte met ’c L o o t w e g , ora
aan de i ä 2 overblyvende Troffen meer Vo edzel te ver-
fchaffen, en dus volkomener te doen worden.
Wyders zo fnoeit men als dan teffens ook alle andere langge-
fchotene L o ten ; waar by men dezelfde omftandigheden in agt
nemen moet die zo even gezegt z y n , namelyk, dat mende
welig groeijende Loten lan g e r,d a tis met meer Knoppen, moet
latcn, als betempcrde o f zwakke; want als men die te kort#
op weinfg Botten wilde fnoeijen, zouden de Knoppen in
zwakke, onnutte Loten doorfchieten; om deze Reden moet
men ook met die L o ten , die men nog niet lang genoeg ge^
groeit te zyn oordeelt, m e t ’t fnoeijen wat wagten, en dus
deze Korting fuccesfivelyk v errigten, naar mate de Loten
vroeger o f later groeijen, gelyk te voren (§ 33.) gezegt heb.
$ 35. Alle
§ .3d-
Alle dnnne, magere L o ten , moeten ten eenemaal uitge-
fnoeit worden, inzonderheid van zwakke Stokken. In sg ely ks .
moet men de Dieven (zynde dc dunne Lootjes, die aan de
z yd e nevens de Botten o f Oogen voortkomen;, zo ras men
dezelve gewaar w o rd , wegdoen, om dat ze de Loten veel
Vo edzel ontnemen, en daar door dezelve vermageren en on-
vrugcbaar maken , waar door ze ook die Naam van Dieven
verkregen hebben. Om dezelfde Reden moet men ook alle
Krullen en Baarden, (welke laatfte doorgefchotcn Bloem-tros-
zen z y n , die door een al te welige Groci o f door qualyk
Snoeijen, te weten, door te vroeg o f te kort fnoeijen ont-
ftaan (§ 3 4 . ) , by de ontwaarwording, wegfnoeijen; als mede
de Water-Loten, zo 'er zodanige zig hier o f daar mogccn
opdoen; welke ligtelyk gekent worden aan die merk-teikens,
die te voren (§ 26.) gemeld heb; waar by aanmerken moet,
dat men z ig niet moet abufeeren, om g o ed e , zw a re, langé
L o ten, voor Water-loten aan te zien ; gelyk van onkundige
veeltyds gebevirt.
§ .3Ö.
Vorders moet men, indien de Wynßok welig groeit en
veel zware Loten maakt, dezelve van eenige door Uitfnoei-
j e n , namelyk de zwakfte , ontheffen, inzonderheid daar
veele digt b y malkander voortkomen, om alzo de overige
meer kragt b y te zetten , en dus vrugtbaardcr te doen worden
, en verwarringe voor te komen.
D e gefnoeide Loten moeten wyders ook in de Zomer aangebonden
worden, niet alleen om de cieraad, maar ook inzonderheid
om de V ru gten , o f de Dru iv en, meer L u g t en
Z on toe te brengen, en ze daar door volmaakter en fmakelyker
te doen worden; deze aanbinding word verrigt by o f
liever voorts na de fnoeijing, gefchiedende met Mofcovifche
M a t ; en om zulks met order te doen , zo moet men niet
Van onderen maar van boven beginnen, als waar door men
75
in ftaat is de Loten beter naaft malkanderen in order te
fchikken en te plaatzen. Men moet geen meer Bladen af.
flioeijcn, dan door het fnoeijen der Loten wegraken , gelyk
zommige d o e n , uit die verkeerde meninge, om daar door
de Vrugten meer Zon te doen hebben, en dus beter ryp te
doen worden : D n g deze affiiyding der Bladen kari van
nut wezen in het Na-jaar, als de kragt der Zon vermindert
En ora dc R yp-wording te bcvordereft, zo mnet men»
wanneer de Boom rykelyk met Vrugten beladen is, dezelve
van een gedeelte van zyn Troffen (de kleinfte) ontlaften,
en ’er niet raeer aanlaten als dezelve •, naar mate van zyn
kragt, voeden kan.
Daar en b o v e n , d ew yl de digte Druiven wegens haare
d igtheid, in hare Ryp-wording zeer belemmert worden,
door dien de Zon dezelve niet genoegzaam kan aafidoen, zo
is ’t o o k , Om rype en fchoiie Druiven te hebben, zeer nuttig
en noodzakelyk, dat men de ß efen , door uitknipping met
e enS chee r, verdimr, ’tw e lk gefchied als de Beßen de groot-
heid van een E r ft verkregen hebb en; hier door zullen de
overige veel groter en ryper worden; ten minften zo raen
dac niec aan alle de Troffen en Bornen doen kan, zo behoort
het te gefchieden aan eenige van de waardigfte Zoorten, zo
veel doenlyk zyn zal.
D it uitknippen is ook nodig aan de Troffen die veel kleine
onvülmaakce Beßen tvffchen de g oed e, ’t z y door Koude
en Mis-bloeijing, o f ult de N a tu u r , gelyk de Paarl-druf
veel ondcrhevig i s , voortbrengen, om de Troffen dus 00g-
zienlyker te doen zyn.
§ 39-
ö o k is het dienftig, als het veel droog weer maakt, de
Troffen altemets in de Avond- o f Morgen-ftonden met fchoon
water te befproeijen , dit doet ze volmaakter en koleuriger
w o rden, (Iße Drei § 29).
T a § 40. Die
U l• I
» ' '■J’l
mm