
?,! i-
H, . 4 '
1 !■ i : i
:i, ¥ fi^ü ;■!
‘
't I
i I
V. Waarom zaait men t a r w ea rogge v ó ó r
den winter?
■ A . Om tyd van groeien te hebben, lámnende
beiden daarom de grootfte hette en felfte koude
uitftaan, welk laatfte de Boekweit niet kan verdraagen,
en daarom fchielyker groot wordt, gelyk
dezelve ook eerst na , den winter wordt gezaaid.
V. Hoe gefchiedt het groeien van Tarw en
Rogge?
A. De Plant komt by tyds te voorfchyn, a!
vóór den winter, en flaat dan al de woede van wind
en weder d o o r ; de kostlyke Air waagt het egter
niet zieh aan het ftrenge Saifoen bloot te geeven;
maar wagt op warm w e d e r ,-e n komt dan voor
den dag.
V. Op welk eene wyze verdraagt. de jonge
Plant de guure Saifoenen?
A . Ryklyk is z y omwonden met bekleedfels,
die in het voorjaar, by warm w ed e r, - onder ’t
opfchieten , afvallen en dan de Plant mesten.
V . Hoe is het met de a ir gelegen?
A . De Graankorrels liggen daarin vast in fter*
ke vliezen en lange ftekels. op dat de Zon , hen
ongedekt vindende , dezelven niet zou doen rim-
p e len , en Regen en Daauw niet doen rotten,
o f , by de inzameling, door den hotzenden wagen
niet uitgeftort zouden worden en verlooren gaan.
V . Hoe groeien ze verder, hoe worden ze ryp?
A . Als Daauw en Regen die heeft doen zwei-
len , befchynt en droogt hen de gloeiende Z on ,
van den vroegen morgen tot den laaten avond,
yan trap tot trap, waardoor de volle rypheid
en droogte wordt bevorderd, vooral wanneer de
Schoo«
Schooveil , na de afmaainge, noch eenigen tyd op
het veld biyven ftaan.
V . Hoe vallen de Oogften uit?
A . Nooit heeft men zo grooten overvloed,
dat men de Graanen met dártele voeten treedt;
o f zulk eene fchaarschheid , dat Mensch en Vee
allerwege van gebrek vergaan : een groot bewys ^
eener Hemelfche Voorzienigheid.
V. Maar , hoe het gemaakt by- een misgewas ?
A . Als dit op de eene plaats voorvalt, winnen
andere Landen zo v e e l , dat ze de gebrek lyden-
den kunnen ipyzigen.
V . Hoe veel levert wel uit elke Plant?
A . De Vruchtbaarheid is , door Gods beftelling
,, ongeiooflyk ! Men , heeft uit één Rogge-
graantje , gelyk my verzekerd I s , in ons Land,
een ftruik met drieenzeventig Airen zien opflaan,
die te zamen vier duizend driehonderd en zevenén-
dertig Graankoirels uitleverden.
y . Alle Graankorrels op het veld draagen eg-
ter nooit zo veel?
A . Dil hangt veel daarvan a f , dat ze te digt
op eikanderen ftaan , en de Plant dus niet heeft
kunnen uitftoelen.
V . Waar-in ziet men verder Gods zonderlinge
Wysheid en Goedheid ten aanziene deezer Graanen?
A . Dat zy gezolderd, en lang goed bewaard
kunnen worden tegen jaaren van misgewas , het
geen Aardappeien en andere Vruchten niet kun-
aen uitftaan.
V. Wat is er verder in opmerkzaam?
A. Dat geene andere Gswasfenj een Brood uitig
.