
i I 'i '
108 H E I . B I E Z E N . b O O R N E N .
A . Ora dajken te dekbeii , om bezemen te leveren,
bok tot voedfel voor de Schaapen, en om
honig aan de Byen te geeven.
V . En d e b ie z e n ?
A . Tot het kuipen van Va ten , tot matten voor
ftoelen en op vloeren.
V . Zyn de Planten in Duinen en Zandeii, ook,
nuttig? ‘
A . Zeer nuttig ; want z y beletten het fchaade-
lyk verfluiven van het Zand..
V, Maar de e r a n d n e t e l e n , d o o r n e n e n
BRAAMEN deugen niet?
A , De laatften zyn wel een teken van den
vloek op de zo n d e ; doch door Gods goedheid
dienen veelen , om ons goede bezien o f geneesmiddelen
te geeven.
V . Wat befluit gy uit dit alles?
A . Dat ook a lle s, wat tot de Planten behoort,
getuigenis geeft van den magtigen , wyfen en goeden
G o d , die te pryzen is tot in eeuwigheidi
¥
Z E V E N T I E N D E
Z A M E N S P R A A K
V E R B S
VRAAG. V a n de Planten te vooren fpreekende,
hebben wy de b l o e m e n niet aangeroerd,
ANTWOORD. Vraag my dan nu aangaande dezelven
: d i e . Schoonheden des S.cbeppers verdienen
dat zeer wèl.
V . Waar en wanneer groeien de Bloemen?
A . Overal in de geheele Waereld ; in het Water
en op het Land ; in alle vier getyden van
het jaar , doch meest in den Zomer.
V. Waarom laat God , zelfs in heiden eu wii-
dernisfen, daar men nooit o f zelden k om t,
Bloemen wasfen?.
A. Hy wilde zyne Waereld overal daarmedé
opfieren ; en als wy op zulke piaatzen niet körnen,
weeten ze de Byen daar wel te vinden,
’ c geen altyd op ons voordeel uitkomt.
V . Hoe veele hoedanigheden vereenigen zieh
verder in dezelven?
A . Dr ie voornaaraen ! het ßerlyke , het lieflyke,
en
hi.,
»
ï ê "
m
/ '
\