
H'
t'
J
8 2 s c H u B B E N. V I N N E N.
A . Zy hebben er van zes düizesid tot meef
dan twîntig duizend.
V . Waartoe dienen deeze Schnbben?
A . Om den tedere'n Viscli te behoedén tégens
ilooten ; tegens het indringen van , en het week
worden in het water ; ook tegens de koude.
V . Is dît genoeg?
A . De Schepper heeft noch daarenboven een
ŸLiES o f vernis tegens het inwateren over het lichaam
gelegd-, waarvan hiinne koleur à fhangt.
V. Moesten de Visfchen daaroffi zulk eene
menigte van Schnbbên hebben?
A . Als z y er maar weinigen doch grooten
hadden, zouden z ÿ zieh niet zo fnel en zo
lig t ly k , aïs n u , în hêt water kunnen omikeerên.
V . Wat doet den Visch zo fnel voortféhîeten?
h i Alleen de beweging van den ftaart , die
dâaîom breed gevormd i s , om vat op het water
te hebben, wélkèn z y dan naar de eene,
dan naar de andere zyde fchielijk wenden , en
daardoor voortfnelléri.
V. En waartoe dienen de beweegbaaré v in h e n ?
A . Even gelyk riemen , alleen tot wenden en
keeren , waarom z y zo fi'aai met vliezèn aan één
vêrbonden zyn,
V . En hoe klimmen, o f daalen de Visfchen in
bet water?
A . Z y hebben een fterk wit e l a a s j e in ’ t ly f ,
en dat knypende met hunne fpieren, daalen , doch
de lucht daariti laatende , ’ t geen in hunne magt
ftaat, klimmen zy naar boven ; om dat zy in het
eerfte geval zwaarer , en in het andere ligter dan
het w ate r 'zyn.
V . Hoe onderhoud: Göd de Visfchen?
A . Z y
¿ E E - V I S S C H È # . 83
 . Z y eeten Planten en Infeifteii, o f leeveil*
door elkander ce verflinden, waarom God zo
ilerke vermenigvuldiging onder hen heeft vastge-
ileld , dat uit de kuît van eenen Baars meer. daü
agtëntwtntig duizend jongeti voortkomen.
V. Zyn er geene Visfcheil , die uit de Zee tôt
bus komen , en daarna weer weggaan , gelyk dit
onder de Vogelen plaafs heeft?
A; Ja wel ! En deezeii zyn de steüren , sal-
ilEN , ELFTEN , HÄRINGEN , SPIERINGEN , en ailde-
ren. Dus koiUen deeze Visfchen ons t’iiuis iii
onze netten., die men anders niet o f ten minsterî
niet zo gemaklyk in de Zee zou kunnen vangen.
V. En wanneer komen deeze Visfchen uit dé
Zee iii onze Rivieren?
A . Wanneer zy vet en goed ter fpyze z yn ,
en als er dan eenige duizehden van deeze op-
zwemineade fchoolen hier gevangen zyn , keeren
de overigen op hunnen tyn naar de Z e e , ko-
mende, in het volgende. jaar , weer eene menigté
Vail daar terug in onze Stroomen.
V. Maar hoe vinden zy. in dé wyde Zee de
hiondeii onzer Rivieren?
A . Misfchien worden zy derwaards gelokt door het
zoet iiitftroomend water der Rivieren, in de zilte Zee
door him bemerkt; o f de goede Voorzienigheid heeft
dit komen en gaan-in de Visfchen, gelyk het heeii
en weértrekkeii in dè Vogelen . gelegd.
V. Dit is ons dan noch onbekend ?
A . Is het niet genoeg voor m y , als ik dit
Vreemde voor een werk van God houde, eii
deeze lofzang billyke: dat hem pryze de bemel en
de aarde-, de Zeeën en a l wat daarin wriemelti
Pf. L X IX .,S 5,
Si
tW A A L F -