
J '
\n ;
-V’ '"
:|
f
4 , . .
II
'.M
‘ J !
T 'l
3<5 S T E E N E N .
A . Zo is het ook ! De meesten in oiis Land
vindt men in Gelderland , Utrecht, Groningen en
Overysfel van zeer groot nut. Op de Veluwe liggen
Marmerfteenen , Keien, Aibasterfteenen , Kristallen,
Diamanten , Agaaten , Jaspisfen , enz.
V. En welken van alien is de nuttigfte?
A. Den Steen , die voorheen de beste van allen
was , vindt men hier nier.
V. Welke is deeze?
A . De MAGNEETSTEEN, van God befchonken
met deeze ongemeene eigenfchap , dat Y z e r , daar-
mede beftreeken , het vermögen krygt van ons
het Noorden aan te w y z e n , waarop de Zeelieden
hunne Compasfen , (beilaande uit eene draaiende
N a a ld , met dien Steen beftreeken) gemaakt
hebben , die hen mi den weg in de wyde Zee
doen vinden, daar z y te vooren niet verder
durfden z e ilen , dan z y land koijden zien.
V . M a a r , waarom is nu dezeifde Steen niet
meer de beste?
A . Om dat men geleerd heeft, Yzer met Yzer be-
ftrykende op eene zekere manier, een Compas zonder
dien Steen te maaken.
V . Wat brengt gy tot de verfteende dingen?
A . Zeeäppelen , Schulpen , Dieren , Visfchen,
enz. voorheen in ons Land en elders onder den
grond geraakt by den Zondvloed o f laater, en
aldaar omkorst, o f in fteen veranderd.
V . Wat befluit trekt gy uit dit. alles ?
A . Over dit alles moet ik my zeer verwonde-
fen , den Schepper daarvoor dagelyks danken , en
Hem deezen lo f geeven ; de waereld en haare vot-
b e id , die bebt gy gegrond. Ps. LXXXIX. 12.
V Ÿ FV
Y F D E y, 7
Z A M E N S P R A A K
O V E R DE N
M E N S C H .
VRAAG. Y F a t verheerlykt de Waereld in uw o o g?
ANTWOORD. De geduurige verandering der vier
SAisoENEN , ook de DAG en de n a g t , te zamen
fteeds blyvende, door Gods almagtige , wyfe en
goede Onderhouding.
V. Kunt gy dat bewyzen ?
A . Zeer gemaklyk ! want de barre w in t e r , a l
is hy wat gevoelig , legt den grondllag tot ons
onderhoud , en maakt de aarde vruchtbaar de
bekoorlyke l e n t e is zo veel als een tyd van belo
f te : wat dood fcheen , begint als dan te herleeven
, door de wärmte uit te fpruiten , en zieh
tot den groei te zetten — — de fchoone z o m e r ,
, voltooiende het werk van den Winter en de Lente
, brengt alles tot vollen wasdom en rypheid
en de h e r f s t g e e f t , door de inzameliug der
vruchten, eenen ryken loon op den arbeid.
V . Waarom laat God deeze Saifoenen zo zagt-
jgs op- eu a f klimmen?
C 3 A. De
4..
*■