E E R S T E D E E L
Fol.i
V A N D E
MA L A B A A R S E
K R U I D H O R
BESCHRYVENDE DE
B Ó M E N .
T E N G
i. 2: 3.4 A f t e k e n i n g ®.
A .
Enga, de Bramannen
(eggen Madb , is een
boom met een hoog
opgaande ftain. D e
wortel is d ik , de baft
ros en fwartagtig, be-
fluiténde in fich een
lacht h o u t, met veele
dwerffe vefclcn.De op
. . _ _ . gaande ftam is een voet
d ik , heeft bladerige takken welke uit fijn kruin,
die van tijd tot tijd hoger opfchict, kroons ge-
■ wijlè voortbreken , én in fijn fwartagtigc fchors
ha lf ronde kringen, op welke de beginlelcn der
takken geleten hebben 3 het hout is niet leer
hard met grove vefelen doorweven, ros, uit
den roden, het binnenfte is fachter, het gene
omtrend de baft is harder, oud gewordenzynde
veel harder en fw artér, kan tegens de lucht
niet , want het verrot binnen den tijd van twee
o f drie jaren , onder water is het duurlamer :
deffelfs to p , die met tedere takken is omfet,
grocid opto t een grootécn cierlikke hoogte, en
oeftaat uit een facht en witachtig p i t , de Portu-
gelèn noemen het Palmiu, welk uiterlik uit
veafcheidene op den anderen leggende rokken
word laamgeftcld en is van binnen dicht 3 Jong
zynde is defe Tenga foet en liéffelikvan fmaak,
ouder geworden onaangenaam, famentrekken-
dc en(onder enige foetigheid j maar feer oud,
buiten gemeen lieffelik en fo ë t, by na als onfe
Oker neuten 5 word voor fpijfe gebruikt en leer!
begeerd van de Oliphantcn, die gehele bomen
omwroeten , om met defelve haren luft te boeten.
De bladerige takken zijn enkele, onverdeelde
aan haar begin met welk fy de ftam feer vaft
bmvattcn,van binnen vlak, dog een weinig hol,
van buiten geheel en al fchild rond, aan haar
voet zijn ly breed, en lopen alleagskens (maller
en (maller, ja geheel fpits to e , met een netsge-
wijfe, dunne en rode baft, welkers vcfelen uit
de randen van de grond ten wederfijden voortkomen
, de cerfte ftam omkledende en den anderen
onderlinge overdekkende , omkleed met
een groen gele baft en van binnen met houtachtige
en min harde draatjens tuffehen het witag-
tige merg doorweven: de oudfte wijken meef
en meer van de ftam, vallen op hare gelétte tijden
de eene na de andere a f, terwijle wederom
andere uit den top van de ftam van nieuws uitbreken.
D e bladeren die het bovenfte deel der
takken omkleden aan derfclver vlakke en effene
deel, komen ten wederfijden voort uit derandert
fchuins tegen over malkanderen, zijn weinig
min als anderhalf cl lang, drie vingeren breed 3
allengskens fmaller én lmallcr, jaeindelyk geheel
(pits wordende, gewéldig glad én effen,
met gclijkftandige en fijne vefelen , in delangte
geftreept, benedenwaarts hebben iy een w itachtige
naad uit den géien 3 de midden rib (leekt
u it, die in het buiténfte gedeelte een diepe voir
maakt, zijn bruin en bleekgroen, wanneer zy ryp
worden geel en hebben een wilde fmaak.
Bovenaan de ftam uit het begin van de bladerige
takken fpruitén langagtigc huisjens in welke
te gelijk en de bloemen en de tedere vruchten zyn
gefloten, fittende op de fpruiten, (y zijn rond
en een weinig plat, drie vier fpannen lang, aan
haar begin enger en g ele r, aan haar kruin (pits
toelopende omtrend een halve vinger dik, met
lange en houtachtige aderen en vefelen, vari
buiten groen met voiren die aan den top diepft
zyn, vanbinnen witachtig en glad. De vruchU
dragende [f ru i te n , fo lange die noch binnen het
hüisjen zijn befloten , zijn glüd en blinkende,
aan haar begin knobbelig , hoekig , fommige
A fech-
I I RÉ