
komt daarentegen in mindering. Is die tweede oorzaak mede aanwezig, dan moet
men in de voorwerpenzien, dat de verhouding tusschen de in sn o e+ g en , aan
weerszijden van dezelfde middelhjn van een tusschensehot ontstaan, met den tijd
meer tot de gelijkheid nadert. Uit dit oogpunt vergelijke men de intercellulaire
ruimten, eigenlijk de insnoeringen, welke telkens eene helft daarvan
vormen:
'1 met *1
' '2 „ i2
'3 „ ‘3
('4 „ ‘4)
De eerste, en zoo ook de laatste vindt men bijeen in oppervlakken van 32
of 64 cellen in rust. De .tweede in zonder opzettelijke omwenteling bovenliggende
oppervlakken van 16—32 cellen, de derde in dergelijke van 32 64
cellen. Inderdaad bespeurt men dan , dat die oorspronkelijke zeer verschillende
insnoeringen op later leeftijd meer aan elkander gelijk worden.
Belangrijk is ook de onderlinge vergelijking van alle insnoeringen, deel uit-
makende van de interceUuIaire ruimten ‘1, ’1, ('"1) enz., die, in de verschillende
celparen gelijktijdig tegenover ‘1, desgelijks van alle, '1 , (*1, >'l) enz.
die tegenover M ontstaan. De weerstand der wanden, waartusschen de ¡ntercellulaire
ruimten ‘1 en “1 ontstaan en dus 2 en 3 perioden oud zijn, levert
hier in zekeren zin de gemeene maat, waarmede de weerstanden van wanden
die 5, 8 , (11) en 6, (9, 12) enz. perioden oud zijn, worden gemeten. Werkelijk
ziet men duidelijk, dat deze insnoeringen van elkander verschillen, en
grooter zijn, naarmate zij zich längs oudere deelingsvlakken of ook aan de
vrije grens van het ligchaam bevinden. Hierdoor wordt dus, van eene andere
zijde, op nieuw bevestigd, dat de relatieve diepte der insnoering afhankelijk
is van den ouderdom der wanden, dat is van de kracht, waarmede de celparen
aan hunne wederzijdsche naburen verbonden zijn. Indien men dit alles
uit den groei als zoodanig wilde verklären, zou men genoodzaakt zijn, een
verschillenden groei aan te nemen, niet slechts voor de enkele cel aan hare
verschillende zijden, maar ook nog voor de afzonderlijke cellen van het
ligchaam.
-Eindelijk moet hier nog melding worden gemaakt van abnormale voorwerpen
, nu en dan^ tusschen de andere aangetroffen, waarbij in geheele groepen
, soms zelfs in het geheele ligchaam, geene intercellulaire ruimten werden
gezien, maar daarentegen diepere groeven aan de randen der groepen of
oppervlakken. Het geheel had een eigenaardig, gewrongen voorkomen. In
verband met het voorgaande moet men aannemen, dat in deze voorwerpen
de zaineiiliaiig d e r Avandeii bij uitzo n d erin g s te rk , of ook de elasticiteit der
celwanden bijzonder zwak was, zoodat deze la atste niet in staa t Avas, de ee rste
te OA’erwinnen. H et oingekeerde neemt men AA’aa r bij voorwerpen, die met
sa lp e te rzu u r of bijtende potasch zijn behandeld (fig. 3 3—44). De intercellulaire
ruimten zijn d aa r alle niet slechts duidelijker en regelmatiger dan in de v e rsehe
voorwerpen ma ar ook grooter. H et zu u r o f alkali heeft namelijk de gedeeltelijk
ontbonden moedercehvanden v e rd e r opgelost en d aa rdoor den zamen-
liang d e r deelen v e rm in d e rd , voorts cle gave celwanden doen aanzAvellen en
d aa rd o o r hunne spanning verh o o g d , zoodat deze met meer k racht en minder
w e e rs tan d , dus met beter g e v o lg , tra ch ten hunnen natuurlijken vorm aan tc nemen.
Daar de groei der Avanden, op zich z e lf, eene verdubbeling der grootte in
drie perioden inedebrcngt, moet de grootte der intercellulaire ruimten steeds
toenemen, en eindelijk tot een zoodanig bedrag klimmen, dat zij den gernid-
dclden diameter der cellen evenaart. In dat geval zijn de begrenzende cellen
met de helft van hare lengte aan de intercellulaire ruimte gelegen; verdeelen
zij zich in die rigting, dan is eene der dochtercellen in het geheel niet
meer aan die van de overstaande groep verbonden, en zoo moeten, van
de intercellulaire ruimte uit, reeksen van cellen ontstaan, Avaarlangs, aan
die zijde, de zamenhang met de naburige groep geheel is opgeheven. Men
ziet dit verschijnsel in voorwerpen van de gewone zamengesteldheid niet,
omdat bij d e z e , reeds vóór genoemd tijdstip, splitsing lang het geheele deeling-
vlak heeft plaats gehad. Alleen de centrale intercellulaire ruimte, die men in
het midden der grootste oppervlakken, van 64 cellen in rust, waarneemt, is
to t, o f zeer nabij dit einde van hare ontwikkeiing gekomen. Als gemiddelde
uit eenige metingen bedraagt de diagonaal dezer intercellulaire ruimte, in de
rigting van de längste zijde van het oppervlak, 2 '^,«, dus voor iedere helft
1% tcrwijl de cellen in die rigting aangroeijen van 2,9 tot 3,65 dus
hare halve as van 1 ’% tot 1%.«. In de rigting der andere diagonaal zijn de
ccllen doorgaans reeds min o f meer los geAvorden (zie bijv. fig. 10) Avaar-
aan het bedoelde verschijnsel deel kan hebben, daar de cellen in die rigting
korter zijn (2,3 tot 2,9 ,«). Met zekerheid zou men het moeten Avaarnemen
bij voorwerpen, die een hoogeren graad van zamengesteldheid bereikteri, zonder
dat uitwendig gcAveld hare splitsing teAveeg bragt ').
'\'’an deze grootte der intercellulaire ruimte in het midden der oppervlak-
') Zoodiinige voorwerpen, met 2 5 6 cellen in een oppervlak, zijn, zeer lo3 zamenhangemle en
meest gedeeltelijk afgebroken, waargenomen door g o o d s ih ; voorts door h a s s e , naar de afmetingen
te oordeelen, door v i r c h o w en eindelijk door w e l c h e r , die een afbeelding g&th {Tlenle u. P f e u f e r ,
3 , V ., lab. X), echter niet voldpende om liet, bier bedoelde verschijnsel le constateren.
14