
geschiedenis, kan deze alsnog, in hare hoofdtrekken, worden opgespoord.
In de eerste plaats zijn op die wijze te vergelijken — ten einde na te g a an,
hoe eenige intercellulaire ruiinte met den tijd verändert — die intercellulaire
ruimten welke tot eene zelfde serie behooren, waartusschen derhalve overeenstemming
in alle opzigten, behalve den leeftijd, bestaat. Vervolgens moeten
worden vergeleken intercellulaire ruimten van gelijken ouderdom, maar tot
verschillende seriën behoorende, en nagegaan, in hoeverre deze, als zoodanig,
verschillend zijn.
Tot het eerste doel combinere men de waarnemingen zoo, dat men iedere
intercellulaire ruimte vergelijke, niet met die van dezelfde serie, welke ééne
periode ouder of jonger is (waarbij men de bovengenoemde bezwaren zou
ontmoeten) maar met die, welke drie perioden, dus een vollen cyclus van
haar in leeftijd verschilt. Men heeft dan het dubbel voordeel, dat de verschillen
zieh uitstrekken over een grooter tijdvak en dus grooter zijn, en dat de
beide te vergelijken toestanden telkens in hetzelfde ligchaam,, en in hetzelfde
oppervlak worden waargenomen. Voor de eerste serie kunnen op die wijze
achtereenvolgens worden vergeleken de intercellulaire ruimten, die 1 en 4,
2 en 5 , 3 en 6, 4 en 7 perioden oud zijn. De eerste vindt men, gelijk gezegd,
in het midden van elke groep van vier cellen in een oppervlak van 16
of 32 cellen in ru st, die welke 4 perioden oud zijn in dezelfde oppervlakken,
in den hoek tusschen vier groepen van vier cellen, dus in het midden
der groepen van zestien. Evenzoo vindt men die, welke 2 en 5 , 3 en 6, 4
en 7 perioden oud zijn, op analoge piaatsen in andere oppervlakken bijeen.
Verder dan deze kan de vergelijking niet wel worden voortgezet, daar de
intercellulaire ruimten dezer reeks, die 8 en meer perioden oud zijn, ten
gevolge der splitsing slechts door groeven in de oppervlakte van het ligchaam
werden vertegenwoordigd. Bij de volgende seriën is tengevolge daarvan het
aantal waarnemingen nog meer beperkt.
Bepalen wij ons dus voorioopig tot de eerste serie, dan valt, bij achter-
eenvolgende vergelijking der genoemde toestanden terstond in het oog, dat
de intercellulaire ruimte, aanvankelijk een naauw zigtbaar stipje ( '! ) , in den
loop van twee cycli tot een vrij belangrijke grootte ( ‘7) aangroeit. Voorts ziet
men dat ‘7 tweemaal grooter is dan '4 of welligt nog iets meer. Tusschen
*6 en ‘3, ’5 en '2 , *4 en H wordt een dergelijk verschiEwaargenomen, met
dit onderscheid, dat de verhouding hier duidelijk, bij laatstgenoemden zelfs
aanmerkelijk sterker is dan 2 : 1. Wij besluiten hieruit, dat de toename nadert
tot eene verdubbeling der grootte in drie perioden, maar dat zij in den
aanvang sterker is.
De v e r d u b b e l i n g d e r g r o o t t e g e d u r e n d e e en c y c l u s komt overcen
met hetgeen wij als wet van den groei, voor de geheele cel hebben gevonden.
Wij mögen dus, in de eerste plaats, als oorzaak voor de vergrooting
der intercellulaire ruimten, aannemen e en g r o e i d e r h a a r b e g r e n z e n d e
d e e l e n d e r c e lw a n d e n , v o lg e n s g e n o em d e w e t. In een later tijdperk,
nadat eens een zekere grootte bereikt is, nemen zij dan uitsluitend, of althans
vooi'namelijk tengevolge van dezen groei in grootte toe, terwijl de sterkere
toename in den aanvang nog afzonderlijk moet worden verklaard. Op dit
punt komen wij later terug.
Als oorzaak voor het ontstaan der intercellulaire ruimten gaven wij aan
een plaatselijk verschil van den groei der celwanden, in de periode na de
celdeeling, waarbij het jonge tussehenschot, en de deelen van den wand die
daarmede onmiddellijk verbonden zijn, niet of althans minder dan de overige
deelen in omvang toenemen. Noemen wij de uiteinden van de längste as der
moedercel en van het daaruit ontstane eelpaar, àQ polen, en het gedeelte van
den 5vand, waaruit het tussehenschot entspringt, den aequator, dan laat het zieh
kortelijk zoo uitdrukken, dat de toename van den aequator bij de toename der
overige deelen in die rigting ten achteren blijft. Het bedrag dat de toename
van den aequator aldus ten achteren blijft, bepaalt de diepte eener betrekkelijke
insnoering, die de celparen te dier plaatse raoeten vertoonen.
Op het oogenblik dat de moedercel zieh verdeelt, heeft zij in de rigting
der verdeeling gemiddeld eene lengte van 4 ,6 /x, in de twee andere rigtingen,
welke in het vlak van den aequator vallen, bedraagt de afmeting alsdan 2,9 i« en
3,65 ¡A. Gedurende den loop der periode heeft in de eene der laatstgenoemde
rigtingen eene toename der cel plaats van 2,9 tot 3,65 ¡a, dus tot een bedrag
van 0,75 ¡a, in de andere van 3,65 t* tot 4,6 u, dus tot een bedrag van 0,95 /*.
Neemt dus gedurende dien tijd de aequator in het geheel niet in omvang toe,
dan zijn zijne middellijnen op het einde van dit tijdvak 2,9 n en 3,65 ,« gebleven,
maar de overige deelen der cel in die rigtingen tot 3,65 n en 4,6 ¡a
aangegroeid. Voor de insnoering komt dan aan beide zijden van de kortste
middellijn van den aequator te zamen 0,75 aan weerszijden van de längste
0,95 lA. Is de toename van den aequator niet geheel, maar voor een evenredig
gedeelte achtergebleven, dan is het bedrag voor beide insnoeringen zooveel
te minder, maar het betrekkelijk verschil moet blijven bestaan, ten zij het door
eene andere oorzaak, die dan nader aan te wijzen zijn zou, werd opgeheven.
Ten opzigte der intercellulaire ruimten moet zieh dit verschil openbaren in
een verschil in grootte tusschen die der eerste en tweede, van de derde en
vierde serie, kortom tusschen de eerste en tweede serie van elk paar, want
in d ie e e r s t e s e r i ë n z ijn a l de i n t e r c e l l u l a i r e r u im t e n b e g r e p
e n , w e lk e a a n w e e r s z ijd e n d e r k o r t s t e , in de tw e e d e a l d ie , welke