
tot twee ligchaampjes, die elk op zieh zelf de aangevangen ontwikkeiing voort-
zettcn. Voorwerpen waarin die spîitsing geschiedt, vindt men veelvuldig tusschen
de andere (b. v. PI. II, fig. 11). Het duurt eenigen tijd voordat de
zamenhang tusschen de helften geheel verbroken is , zoodat men ruimschoots
in de gelegenheid is, de wet, volgens welke deze spîitsing geschiedt, op te
merken. De verbreking heeft altijd plaats längs een vlak, gaande door het
midden van het ligchaam in die rigting, volgens welke de eerste celdeeling
in het ligchaam is geschied. Kort uitgedrukt, heeft de verbreking plaats door
spîitsing van het oudst-aanwezige tussehenschot. Na de eerste spîitsing heeft
eene tweede plaats in de rigting van het naasfjongere, daarna in die van het
derde en zoo vervolgens. De ligchaampjes worden dus in dezelfde orde,
waarin zij zijn opgebouwd, ook weder afgebroken. Inmiddels gaan groei en
celverraenigvuldiging voort, zoodat de deelen, waarin het ligchaam zieh splitste,
telkens weder to t de grootte en zamengesteldheid van het oorspronkelijke
ligchaam aangroeijen.
Is derhalve eens de grootte en zamengesteldheid bereikt, waarbij splitsing
plaats heeft, dan strekken de verschijnselen van groei en celdeeling, in verband
met die spîitsing, niet meer tot vergrooting der enkele ligchaampjes,
maar tot vermenigvuldiging van het aantal. Elk ligchaampje op zieh zelf
openbaart slechts een klein der geschiedenis; het vervolg wordt telkens geleverd
door de nieuwe ligchaampjes, uit de van elkander afgezonderde deelen
van het eerste ontstaan.
Hoe groot het aandeel in deze geschiedenis is, dat, in een voorraad sarcine
die zieh door spîitsing vermenigvuldigt, door elk ligchaampje afzonderlijk
doorloopen wordt, kan gemakkelijk worden nagegaan. Houden verbreking en
opbouwing volkomen gelijken tred, zoodat elke celdeeling met eene spîitsing
gepaard gaat, dan kan dat deel niet meer dan eene enkele celdeelings-periode be-
dragen. Heeft de spîitsing, met eenige speling, nu iets vroeger, dan iets later
plaats, met betrekking tot de verschijnselen van groei, dan kan de geschiedenis
der enkele ligchaampjes, tengevolge van die speling, zieh over meerdere cel-
deelingsperioden uitstrekken. Daar in de door mij onderzochte sarcine geene
kleinere oppervlakken dan van 16 cellen, en geene grootere dan van 64 cellen
gevonden werden, zijn de grenzen, waarbinnen zieh daar de geschiedenis
van elk afzonderlijk ligchaampje, wijder of enger, bewoog, die van drie cel-
deelingsperioden. Het is het derde drietal, gerekend van de eerste celdeeling
die in het ligchaam plaats had, dus van de celdeeling die geschiedde, toen
het geheele ligchaam nog eene enkele cel was en als zoodanig deel uitmaakte
van een ander ligchaam, dat sedert door spîitsing is uiteengevallcn.
DE WETTEN VAN DEN GROEI, IN VERBAND MET DIE DER
CELDEELING EN SPLITSING.
Indien de groei, even als de celdeeling waarmede hij gepaard gaat, in de
drie rigtingen niet alleen gelijk, maar tevens zuiver successief ware, zoodat
de ontwildieling tot de dubbele grootte, beantwoordende aan het dubbel aantal
cellen, voltooid werd, voordat een dergelijke groei in de volgende ngting
begon, zou zicb dit ten duidelijkste in den vorm van het ligchaam moeten
openblren. Een sarcine-ligchaam, dat op een gegeven oogenblik in de drie
rigtingen evenveel volwassen cellen bevatte, en zieh dienovereenkomstig in
die drie rigtingen evenver uitstrekte, dus den kubischen vorm vertoonde, zou,
na afloop eener nieuwe celdeeling en daarmede gepaarde ontwikkeiing, een
regthoekig zuiltje gevonden zijn, van de dubbele lengte. Het zou in vorm
cn grootte overeenkomen met twee van de vorige kuben, met een der opper-
v îa â e n tegen elkander geplaatst. In de volgcnde période zou bet uitgroeijen
tot een regthoekig prisma, waarvan twee ribben de dubbele, eene de enkele
lengte der ribben van den oorspronkelijken kubus zouden bezitten ; met andere
woorden, het zou gelijk worden aan twee der vorige zuiltjes, met een der lange
zijden aan elkander verbonden. Na de derde période zou het weder een kubus
zijn, doordien ook het derde stel ribben to t het dubbele van bet oor-
spronkelijk bedrag zou zijn uitgegroeid: vorm en grootte zouden worden
voorgesteld door twee der laatstgenoemde platte zuiltjes, met hunne grootste,
Vierkante oppervlakken op elkander gelegd, of door acht der vorige kubi,
tot een grooten kubus vereenigd.
Elk oppervlak zou gedurende dit verloop eerst vierkant, vervolgens regt-
lioekig en in de eene rigting tweemaal grooter dan m de andere, daarna
weder vierkant maar met tweemaal grooter zijden dan in den aanvang, moeten
zijn, terwijl het gedurende eene période, waarin v o o rd a t oppervlak noch
celdeeling, noch groei plaats zou hebben, in elken oyclus van drie celdeehngs-
perioden, eenmaal regthoekig of vierkant blijven zou,
Eindelijk, volgens de bovenvermelde wet verbrekende, zou het kubisch iig-
chaam iiiteeiivalien tot twee platte zuiltjes van de halve hoogte; zoodanig
zuiltje tot twee, met betrekking tot hun vierkant grondvlak, lange zmltjes,
en deze eindelijk tot twee kuben, in alle rigtingen tweemaal kleiner dan de
oorspronkelijke.
Wanneer derhalve de veronderstelling van een volkomen successieven groei
in de drie rigtingen gegrond ware, zou men, in een voorraad sarcme, behalve
overgangsvornien, kubische ligchaampjes eii regthoekige zuiltjes van de be