
C e ld e e li n g e n :
A .
B .
C .
A ' .
OPPERVLAK A .B .
^50= A: S “ zijcleB
¡ix
1 6— 32
1 3% — 17
8 2— 64
1 7— 22
64
OPPERVLAK B. C.
RiideB RiideO
I*-
16
¡A:
- 2 7
(6 4— 1 2 8 )
1 3% — 17 1 1— 1 3 ’/,
1 6— 33
1 7— 2 2 1 3 ' / ,— 17
3 2— 64
2 3— 27 1 7— 22
64
2 7— 3 4 2 2— 27
Het oppervlak A B volgt, zoowel ten opzigte van de celdeeling als van de
ontwikkeiing der eene zijde denzelfden weg als liet oppervlak B C; alieenlijk is
het dat oppervlak tellcens juist één stadium vooruit, Het is dus zeer waarschijnlijk,
dat hetzelfde zal gelden van de ontwikkeiing der tweede zijde. Wij
weten reeds van deze, dat zij In de période, gedurende welke de andere van
13'4 tot 17 .« aangroeit, door eene celdeeling zal worden getroffen, hetgeen
reeds op zichzelf waarschijnlijk maakt, dat zij zelve alsdan de ontwikkeiing
17—22 g zal ondergaan, overeenkomstig met genoemde onderstelling.
Wanneer de ontwikkeiing der zijde A in het oppervlak A B gegeven is,
zijn tevens de gelijktijdige verschijnselen in het derde oppervlak A. C. bepaald,
want de drie ribben van het ligchaam zijn alsdan bekend. Wij kunnen
dus de gemaakte onderstelling toetsen aan de werkelijkheid, door de längs
dezen weg berekende geschiedenis van het derde oppervlak aan de waarne-
mingen te toetsen.
Evenwel kan reeds in het algemeen, zonder deze bijzondere beschouwingen,
de hooge waarschijnlijkheid van eene gelijke wel van ontwikkeiing voor
de drie rigtingen uit de volgende opmerking blijken.
Indien de derde rib eene andere ontwikkelingswet volgde dan de twee eerste,
zou hare geschiedenis niet in de tabel der waarnemingen, welker reeksen een
aaneensluitend geheel vormen, zijn vervat, met andere woorden, dan zouden
slechts oppervlakken waargenomen zijn, die de twee eerste ribben tot zijden
hebben, geene daarentegen, waarin eene der twee met de derde rib als zijde
voorkomt. Hiervoor zou, daar de oppervlakken, welke zieh in het gezigtsveld
van het mikroskoop voordeden, zonder bepaalde keuze waargenomen
zijn, eene reden moeten bestaan, en deze zou geene andere kunnen zijn dan
eene neiging der ligchaampjes, om uitsluitend of althans bij voorkeur eene
zoodanige ligging aan te nemen, dat die derde rib loodregt op het gezigtsveld
gerigt en daardoor aan de waarneming onttrokken werd. Nu zullen ”de
livdiaampjes. nadat zij door de stroomingen van het vocht op het objeetglas
il. allerlei rigtingen zijn rondgewenteld, bij het steeds zwakker worden d.er
stroomingen, bij voorkeur blijven rusten in dien stand, waaruit zij het minst
o-emakkelijk kunnen worden weggewenteld. Diegene van hen, welke reeds door
de sterkere stroomingen in dien stand zijn gebragt, zullen er door de zwak-
kere niet uit worden verwijderd, terwijl daarentegen die, welke op dat oopn-
blik eene minder vaste ligging hebben, wel aan den invloed der zwakkere
stroomen zullen onderhevig zijn. De verschillende grootte der ribben m aan-
merkino- genomen, zullen de ligchaampjes bij voorkeur blijven rusten op humie
oTootste oppervlakte, d. i. die, waarvan de twee grootste ribben de zijden zi,n;
geringer zal de kans zijn, dat zij blijven rusten op het oppervlak dat door de
längste en kortste rib wordt begrensd; de minste kans emdehjk zal daarvoor
bestean, dat zij op de kleinste oppervlakken, door de twee kleinste nbben
gevormd. blijven rusten. De betrekkelljke grootte der kansen hangt af van de
intensiteit der stroomen, de massa en de oppervlakte der ligchaampjes en
eindelijk van de verhouding tusschen de drie ribben onderlingj bovendien
komen nog bijzondere omstandigheden, de ineerdere of mindere zuiverheid der
oppervlakken, en dergelijke in aanmerking. Het uiterste geval aannemende.
dat de kans voor de twee laatstgenoemde standen = 0 is, zal de kortste rib
altijd van boven naar beneden gerigt zijn, en de zijden der zigtbare opper-
vlakken uitsluitend door de twee grootste ribben worden geleverd. Op die
wijze kan derhalve, bij het enkel onderzoek der van zelf boven hggende
oppervlakken, eene rib van de waarneming worden uitgesloten, m p s e
o v e r e e n k o m s t i g e r i b in a l d e l ig c h a am p j e s , en d e p l f d e r ib
in d e g e s c h i e d e n i s v a n e e n e n k e l lig c h a am , s t e e d s d e k o r t s t e
'' !luls1:.''dLe'’ voorwaarde wordt, gelijk wij weten, bij de sarcine niet vervuld
Het zou ZOO zijn, Indien de ligchaampjes, in grootte en zamengesteldlei
toenemende. altijd tot één geheel vereenigd hieven. Dan toeh zou de r.b die
eens de kortste was, volgens hetgeen wij van den groei hebben leeren kennen,
altijd de kortste blijven. Wij weten echter, dat elke n b , wanneer zij
eene zekere lengte heeft bereikt (hoogstens van 35 f.) door splitsing van het
lio-chaam längs het oudst aanwezige verdeelingsvlak, door midden wordt gc-
deeld. De rib derhalve, die in het oorspronkelijk ligchaam de grootste was,
moet nu, in de beide ligchamen welke door de splitsing zijn p ts te a n , de
kleinste leveren, tenzij zij in dat oorspronkcliik ligchaam meer dan het dub-
belo der orootte van eene der andere ribben hadbezeten, welke verhouding,
velijk wij zagen, nimmer bij de sarcine wordt waargenomen. De n b , die vroe-
% r tusschen dc grootste cn kleinste het midden hield, is nn de längste, ter