
Ofschoon dus de celverdeeling geschiedt volgens de meest eenvoudige
wet die men zieh voor de drie rigtingen in de ruimte denken kan, is er
eene tamolijk groote verscheidenheld in de verschijnselen aanwezig. Die ver-
scheidenheid wordt enkel veroorzaakt door de inmenging van het element van
den tijd.
IVanneer men de cellen in een en hetzelfde ligchaam, en zoo ook in ver-
schillende ligchaampjes der sarcine met elkander vergelijkt, dan ziet men reeds
met den eersten oogopslag, dat zij, wat hare grootte cn gedaante betreft,
wel onderscheid vertoonen, maar geen, dat niet gereedeiijk uit een verschil
van ontwikkelingsphase schijnt te kunnen worden verklaard. Vertoont het
eene ligchaam eene oppervlakte van 64, het andere eene van 16 volwassen
cellen, dan is ook, in de overeenkomstige rigtingen, het eene tweemaal grooter
dan het andere. In beide rigtingen zijn de grootten der ligchaampjes even-
redig aan het aantal cellen, welke in die rigting aanwezig zijn. De gemid-
delde grootte van de volwassen cellen der sarcine is eene constante grootheid ;
elke cel brengt door verdeeling telkens andere voorf, die, volwassen geworden
, in vorm en grootte aan de eerste gelijk zijn. Uit deze gelijkheîd van de
achtereenvolgens gevormde weefseldeelen volgt onmiddellijk, dat aan elke celdeeling
in eenige rigting een groei verbonden is , waardoor de cellen, die
op het oogenblik der verdeeling juist de helft van de grootte der cellen, uit
welke zij ontstaan, bezitten, de voile grootte dier moedercellcn bereiken tegen
het tijdstip, waarop zij zelve zieh op gelijke wijze verdeelen; een groei derhalve,
waardoor het ligchaam telkens in de rigting, waarin het aantal cellen
verdubbeld wordt, het dubbele zijner aanvankelijke grootte verkrijgt.
Wanneer wij derhalve x , ij en z de lengte der drie ribben noeraen op het
oogenblik, dat, van een gegeven tijdstip te beginnen, de eerste celdeeling in
elke der drie rigtingen aanvangt, dan kunnen wij alvast stellen, dat de grootte
telkens het dubbele zal bedragen bij het begin der volgende celdeeling in die
rigting, het vierdubbele bij het begin der derde celdeeling, en zoo vervolgens.
C E L D E E L IN G E N . o r o o t t e d e r r ib b e n :
A. B. C. A, • . . X ...............
B , .......................................ü . . .
C , ....................................................... ........
A j . . . 2 n.........................................
B j ....................... 2ij . . .
C s.......................
CilZ.
De eenvoudigste onderstelling, die men omtrent de wetten van groei in
de drie rigtingen maken kan, is deze, dat de verschijnselen van groei, even
als die der celdeeling, elkander in de drie rigtingen op gelijke wijze opvolgen,
zoodat de grootte, op overeenkomstige tijdstippen in hare geschiedenis, voor
de drie rigtingen gelijk is. Alsdan is
X = ij = z.
Inderdaad vertoonen de cellen, in de drie rigtingen harer ligchamelijke uitgebreidheid,
geen ander onderscheid, dan hetgeen gereedeiijk aan een ver-
Aliil in ontwikkelingsphase scliijnt te kunnen worden toegeschreven. Zij zijn
altijd het langst in de rigting waarin weldra celdeeling geschieden zal, het
kortst is die, waarin het laatst celdeeling heeft plaats gehad. Diensovereen-
komstig is ook het geheele ligchaam in de rigting der oudste celdeeling betrekkelijk
langer, in die der jongste betrekkelijk korter. Afgezien van dit
onderscheid, schijnt de grootte naar alle zijden gelijk to zijn, en dus de typische
vorm der ligchaampjes, bij een gelijk aantal cellen in alle rigtingen,
die van een kubus te wezen.
Ofschoon wij deze hypothese voorioopig als de meest waarschijnlijke kunnen
aannemen, moet zij echter aan opzettelijke waarnemingen en metingen
worden getoetst, gelijk ook het absoluut bedrag der waarden x , ij en z slechts
aan zoodanige waarnemingen kan worden ontleend.
Evenzoo moet opzettelijk worden bepaald volgens welke wet de rib A zicli,
gedurende het tijdperk van drie celdeelingen van de grootte x tot 2 x , de
rib B van ij tot 2 ij , 0 van z tot 2 z ontwikkeit. Terwijl toch de celdeeling
in eenige rigting, uit den aard der zaak, niet geschieden kan, voordat zij
in de andere, onmiddellijk voorafgaande rigting geheel is afgeloopen, is zulks
voor den groei in de drie rigtingen niet noodzakelijk. De groei in eene rigting
kan ook inet een groei in eene andere of in beide andere rigtingen ge-
paard gaan.
Voordat wij het nader onderzoek dienaangaande aanvangen, moeten wij op-
merken, hetgeen reeds vroeger te r loops werd vermeld, dat, ofschoon celdeeling
en groei telkens voortgaan met het ligchaam der sarcine in aantal
van zamenstellonde deelen en in grootte te verduhbelen, geene ligchaampjes
boveii eene zekere zamengesteldheid on daarmede overeenkomstige grootte
worden aangetroifen. Men ziet oppervlakken van 16, van 32 en van 64 cellen,
doch meer zamengestelde en in verhouding grootere zijn met waarge-
nomen. Do oorzaak is daarin gelegen, dat de ligchaampjes, zoodra zij in
eenige rigting het maximum van zamengesteldheid en grootte bereikt hebben,
cn vaak zelfs vöor dien tijd, in die rigting gesplitst worden, eii uiteenvallen