
iict Infusorië/i-wevk van e i ir e n b e k g vijf soorten, die, wat de uitwendige gedaante
betreft, hetzelfde eigenaardige karukter bezitten, dat de verwantschap der
sarcine tot het algengeslacht Merismoiyoedia bepaalt. Het zijn eveneens vier-
kante ligchaampjes, uit cellen gevormd, die op dezelfde regelmatige wijze tot
viertallen zijn geschikt. De reden, waarom deze overeenkomst in vorin, al-
thans nu, niet voor eene plaatsing der sarcine in het dierenrijk pleit, is dan
ook eenvoudig deze, dat de soorten van het geslacht Gonium sedert zelve
tot het plantenrijk en grootendeels juist tot het algengeslacht Merismopoedia
zijn overgebragt. Eene der soorten, Gonium tranquillum e i -ir e n b e r g , is niets
anders dan Merismopoedia punctata m e y e n , de soort van Merismopoedia, met
welke men bij voorkeur de sarcine heeft vergeleken. Zij werd door m e y e n
ontdekt en door e h r e n b e r g onder bovenstaanden naam tot het geslacht
Gonium gebragt, maar gaf later den ontdekker aanleiding, om het nieuwe
algengeslacht Merismopoedia voor te stellen. Twee andere soorten, Gonium
glaucum en hyalinum bij e h r e n b e r g , vindt men evenzoo in (ko. Species Algarum
van KÜTZING als Merismopoedia glauca en hyalina.
De oorspronkelijke en typische soort van het geslacht, Gonium pectorale k ü l-
L ER , verschilt van de bovengcnoerade door kcnraerken, welke e i-ir e n b e r g ,
wegens de overeenkomst in uitwendigen vorm en ligehaamsbouw, bij die andere
soorten eenvoudig v e r o n c l e r s t e ld e . Vandaar dat men met regt zeggen
kon: de sarcine bezit de structuur van het geslacht Gonium niet (met het
oog op de beschrijving en op de typische soort) maar met evenveel regt, dat
zij groote overeenkomst vertoonde met de meeste soorten, die tot het geslacht
Gonium werden gerekend.
Ik zal hier het granum salis niet behoeven aan te wijzen, waarvan op de
vorige bladzijde werd gesproken.
De eigenschappen, waardoor Gonium pectorale m Ul l e r zieh van de andere,
voorraalige soorten van dat geslacht onderscheidt, zijn het bezit van een gelel-
achtig omhulsel, dat do geheele groep van cellen insluit, en ten tweede dat van
trilharen, paarswijs uit elke cel te voorschijn tredende, en die, buiten het
omhulsel uitstekende, door hunne slingeringen het geheele ligchaam doen voort-
bewegen. Bovendien vindt men in al die cellen, nabij de plaats waar de
trilharen ontspringen, kleine blaasjes, die zieh periodiek uitzetten en zamen-
trekken. De soort behoort, wegens deze en nog andere eigcnaardighedcn van
ligehaamsbouw en zamenstcllende deelen, tot de groep der Volvocineae. Deze
geheele groep is door c o h n , ingevolge zijne bijzondere onderzoekiogen on
wegens de analogie der verschijnselcn met dergelijke bij crkende planten, uit
de klasse der Infmsiedieren tot hot plantenrijk overgebragt. Ook waniieer men
evenwel aarzelen mogt, hem hierin te volgen, heeft zulks geen den minsten
invloed op de beschouwing der sarcine, daar deze, even als die voormalige
soorten van het geslacht Gonium waarmcde zij de naaste overeenkomst bezit,
de „meer dierlijke” kcnmerken der overgebleven soort geheel mist.
De waargenomen analogiën zijn dus werkelijk niet met olkander in strijd,
maar spreken eensteinmig voor de plaatsing der sarcine onder de lagere Algen;
wanneer geen strijd dienaangaande gevoerd was, zou hij zeker nu door
niemand, die met deze plantenklasse eenigermate bekend is, worden aange-
vangen. Hiermede zou men dus de plaatsing onder de planten genoegzaam
geregtvaardigd kunnen rekenen, maar wanneer een v ir c u o w het niet beneden
zieh rckende, de van alien wezenlijken grond ontbloote stelling van s c h l o s s -
b e r g e r grondig te wederleggen, mag de moeite niet overtollig worden ge-
acht, om, ook onafhankelijk van genoemde analogie en door het nadcr oii-
dcrzoek van het voorwerp zelf, alien overgeblevenen twijfel omtrent zijne
natuur weg te nemen.
Het is juist VIRCHOW, die alles bijeengebragt heeft, wat voor of tegen d c
plantaardige natuur der sarcine kon pleiten, en daaruit het volgcnde besluit
trekt: „de celstructuur is niet bewezen; in het geval dat het bewijs daarvoor
kan worden geleverd, zal men de sarcine zonder zwarigheid onder de lagere
planten kunnen rangschikken.”
In de eerste plaats bespreekt h ij een o n d o o r s c h i j n e n d ligchaampje, dat door
K. MÜLLER in het midden van elke cel zou zijn opgemerkt, en door dezen als
nucleolus, door s im o n als nucleus wordt beschreven. Hij meent, dat genoemde
onderzoekers, en zoo ook h a s s e en k o e l l ik e r , in dit opzigt hebben gedwaald,
en dat bet vermeende centrale ligchaampje niets anders is, dan het kruispunt
der loodregt op elkander staande groeven, die als het begin eener nieuwe
verdeeling aan de jongste deelen zigtbaar zijn.
In de tweede plaats vermeldt hij, dat de scheikimdige onderzoekingen geen
onderscheid tusschen celwand en cel-inhoud, cn, wat den eersten betreft, geenc
zamenstelbng, overeenkomende met die van den plantaardigen celwand, hebben
aangewezen. H a s s e had de sarcine met zwavelzuur en daarna met iodium
behandeld, maar alieenlijk eene gele kleur zien ontstaan. V ir c h o w zelf had
het iodium ecrst aangebragt, waardoor dezelfde gele kleur ontstaan was, tcrwijl
door latere bijvoeging van zwavelzuur de ligchaampjes geheel werden ontkleurd.
Het eerste pimt zal van zelf later, bij de nadere beschouwing van^de
structuur der sarcine worden opgehelderd ; wij vangen aan met de behandeling
van het tweede.
Sedert p a y e n heeft aangctoond, dat de cellulose een algemeen kenmerkend
bestanddeel is van den wand der plantencel, is het mikrochemisch onderzoek