
De beschrijving in haar geheel lijdt aan gebreken, welke deels het gevolg
zijn van naainsverwarring, deels van minder naauwkeurige opvatting van den
aai’d der deelen zelve.
Achter den naam „gonidiëri’ stelt robin tusschen haakjes „cellen’ en later
nog eens achter „cellen’: „gonidi'éri’, zoodat hij aan beide namen dezelfde beteekenis
hecht. Dit is onjuist. Gonidium heeft kützing bij de Algen genoemd ')
den geheelen inhoud eener cel, daarbij gerekend het binnenvliesje (amylidcel
KÜTZING — primordiaïschlauch moiil — buitenste of vlies-laag van het peripherisch
protoplasma volgens pringsheim) maar niet de celwand. Hij gaf aan dien
inhoud den naam gonidium, omdat hij in vele gevallen het vermögen bezit,
zieh van den wand der cel terng te trekken, zieh met een nieuwen cellulose-
wand te bekleeden, en, buiten de moedercel, tot een nieuw voorwerp van
dezelfde soort uit te groeijen. Waar de inhoud in een grooter of kleiner
aantal deelen gesplitst wordt, die zieh elk afzonderlijk met een nieuwen wand
bekleeden, vorrnt, volgens zijne terminologie, elk zoodanig deel van den cel-
inhoud een gonidium en is de cA. polygonimiscli, terwijl zij in het eerste geval
monogonimisch wordt genoemd. In de gewone terminologie der planten-anato-
mie overgebragt, heet het eene: vrije vorming van ééne, het andere: vrije
vorming van een grooter aantal dochtercellen binnen eene moedercel.
De verwisseling der namen cel en gonidium hindert niet, wanneer men te
doen heeft met monogonimische cellen en voor zoo verre het alieenlijk de
onderlinge schikking dezer deelen geldt; ook heeft zij weinig invloed op de
beschrijving van den uitwendigen vorm, indien de cel monogonimisch is en
een zeer dunnen wand bezit, waartegen de inhoud overal naauw aangeslotcn
ligt; maar zoodra de aard der deelen afzonderlijk moet worden beschouwd,
geeft die verwisseling van namen aanleiding to t verwarring. K ü t z in g zelf zegt
eens, namelijk in zijne beschrijving van het geslacht Tetraspora: „pliycoma gela-
tinosum, e c e l lu l i s L g o n id i i s mridihus, in substantia gelinea aw-orpha continua
nididaniibus compositum” Uit den zamenhang blijkt, dat hij zieh daarbij
zoogenoemde naakte cellen, d .i. cellen zonder cellulose-wand voorstelt, zwem-
mende in eene vormlooze gelei. Reeds vroeger heb ik opgemerkt, dat deze
voorstelling onjuist is, daar de schijnbaar homogene massa inderdaad uit de
afzonderlijk waarneembare wanden van volledige cellen bestaat, die elk een
„gonidium” tot inhoud hebben. Aangaande de bedoeling kan evenwel bij k ü t z
in g geen twijfel zijn. Nu schijnt het dat r o b i n , in zijne beschrijving der
sarcine, hetzelfde bedoelt, want ook hij spreekt van eene mucilagineuse stof,
die, ofschoon in geringe hoeveelheid aanwezig, de „cellen” onderling verbindt.
') Ph yeo lo g ia g e n e ra lis . 2} Obs. phycol. in Floram Batavam p. 53.
Maar liiermede strijdt dan de beschrijving die hij verder geeft van coilen,
welke uit vier onmiddellijk tegen elkander of zeer nabij elkaudcr gelegene kernen
zouden bestaan. Wat reden toch is e r, om die v i e r deelen als tot ééne
cel behoorende te besohouwen, wanneer er geen, ze gezamenlijk insluitend,
celvlies aanwezig is? Andere cellen beschrijft hij als „gewone cellen,” (dus
met een celwand) en vier kernen insluitende. Zoodanige beeldt hij onder anderen
af bij e in zijne fig. 1, tab. XII (overgenomen in fig. c). Dit deze en andere
afbeeldingen moet ik, in verband met de beschrijving, opmaken, dat
hij, in dat geval, dus als volgens hem een afzonderlijke celwand aanwezig
is , den celwand als zeer dim beschouwt, en vertegenwooi-digt rekcnt door
het enkele fijne lijntje, dat de vier zoogenoemde kernen oirigeeft. De witte
ruimte tusschen dit lijntje en den huitenwand der kernen, en evenzoo de
ruimte tusschen die kernen onderling moet hij dan als waterigen inhoud der cel
beschouwd hebben, terwijl hetgeen hij intercellulaire stof noemt, in zijne figuren,
bijv. d (Pl. II, fig. b) door den gescbaduwden grond tusschen de „cellen”
moet zijn aangewezen.
Het is onnoodig, deze gissing omtrent de voorstelling van den ligehaamsbouw
en de weefseldeelen der sarcine bij k o b i s te vergelijken met andere
gissingen, die mogelijk zouden zijn maar mij minder waarsclfijnlijk voorkomen.
De kritlek der beschrijving is hier middel, niet doel. Zij is noodig,
om de hier te geven waarnemingen aan de vroegere te doen aansluiten. Ik
ging daarbij uit van de beschrijving van e o b i s , omdat zijn werk, hetgeen over
het geheel uitmunt door naauwkeurigheid van besclirijvingen, wel liet meest
algemeen iii haliden is, en omdat daarin, bij de eigen waarnemingen van den
schrijver, die van de talrijke vroegere onderzoekers zijn zamengevat. Wijken
anderen in sommige opzigten van b o b i s af, het valt gemakkelijk, ook hunne
terminologie met de werkelijke toedragt der zaak in verband te brengen, indien
zulks eenuiaal met die van e o b in is geschied.
De bron, waariiit aile misvattingcn iii den ligehaamsbouw en den aard der
weefseldeelen bij de sarcine zijn voortgevloeid, is met een eiikel woord aan
te wijzen. De deelen, welke men bij de sarcine c e l l e n genoemd heeft, zijn
niet enkele cellen, maar g r o o p en v a n v i e r (in de ruimte gedacht acht)
c e l l e n , elke afzonderlijk 'met Iiaren inhoud en cellulose-wand. De figuur,
waarin r o b in eene cel met vier duidelijke eenigzins van elkander verwijderde
„kernen" afbecldt, heb ik in fig. c (Pl. II) overgenomen cn daaronder (fig. 20)
liet overeenkomstig deel van een sarcine-ligchaampje gcsteld, volgens mijiie
waarneiniilgon, onder sterkcr vergrooting, en (fig. 21) nog een dergelijk, behandeld
met potasch cn het reagens van sciiültz. Dit dc onderlinge vergelij