
~ 8 —
Ilet roageiis van s c h u l t z gaf, na lange inwerking, zonder voorafgaande
behandeling met salpeterzuur of potasch, een blaauwe kleur aan de teedere
wanden der jongste cellen en aan de binnenzijde van den wand der oudere.
Bij de cellen der sarcine heeft d u s , even als bij andere plantaardige cellen, de
doordringing der cellulose met vreemde stoffen niet terstond, maar van lie-
verlede plaats, zoodat de jonge celwanden en de binnenste, jongste laag der oudere
wanden nog enkel nit cellulose bestaan; terwijl de reactie op deze stof in
de oudere lagen door de ingemengde stoffen verhinderd wordt. Overigens
zal niet behoeven te worden gezegd, dat in de wanden van deze uiterst kleine
cellen geene verdikkingslagen als zoodanig afzonderlijk konden worden onder-
scheiden, ofschoon het verschil in dikte tusschen de jongste en de oudere
wanden diiidelijk bemerkbaar was.
LIGCHAAMSBOLHV EN WEEFSKLDEELEN DER SARCINE. CELDEELING.
Enkelen hebben de ligchaampjes der sarcine zonder nader onderzoek voor
vlakke schijfjes geliouden; maar het valt gemakkelijk (door eene ligte drukking
aan eene zijde op het dekglaasje of anderzins) ze onder het raikroskoop te
doen omwentelen en zieh daarbij van hunne ligchamelijke uitgebreidheid in
de drie rigtingen te overtuigen. Onder deze ligchaampjes heeft men twee vor-
men onderscheiden, een regelmatigen en een onregelmatigen ; de regelmatige
vorm is die van een kubus of van een regthoekig zuiltje, of liever, schijnt
somwijlen op d.en eersten aanblik kubisch, maar biijkt bij meting altijd regt-
hoekig-prismatisch te zijn *). Onregelmatig gevormde ligchaampjes, met min of
meer gebogen oppervlakken en afgeronde hoeken, komen tusschen de andere
voor, en moeten eenvoudig als afwijkingen van den gewonen type, door ge-
brekkige ontwikkeiing, worden beschouwd. In de eerste plaats houden wij ons
met de regelmatig gevormde ligchaampjes bezig.
Van alle zijden, en als men ze doorbreekt ook van binnen, vertoonen
deze ligchaampjes een aantal afgerond-vierkante deelen, die doorgaans eenigzins
korrelig en troebel zijn en zieh bovendien door hunne bruine of groen-
'} Voor den vorm en de verlioudingen vnn grootte zijn inzonderheid te randplegen die figuren
van PI. I I , iveîke eene vergrooting van 7 5 0 malen voorstelleii, en alle met bchulp der camera liieida
gesclietst zijn; verder de labellen der gedane metingcn.
achtio-e kleur van de tusschengelegene, doorschijnende massa onderscheiden.
Die deelen zijn hoogst regelmatig tot viertallen gerangscliikt, de viertallen
wederom in groepen van vier en zoo vervolgens; gezamenlijk liggen ze in regte
rijen, die elkander in loodregte rigting, evenwijdig aan de zijden van den regt-
hoekigcn oratrek van het geheel, doorkruisen. De ligchamelijke uitgebreidheid
in aanmerking genomen, doorkruisen die rijen elkander in drie rigtingen, evenwijdig
aan de ribben of kanten van het ligchaam; acht deelen vormen telkens
eene kubieke groep, terwijl acht van deze groepen wederom tot eene hoogere
groep vereenigd zijn, en zoo vervolgens. Is er dus, ook in het vervolg van dit
stuk, sprake van „groepen van vier,” dan heeft zulks altijd betrekking op de
verschijnselcn in ééne vlakte en staat gelijk met „groepen van acht” in de ruimte.
Deze „gonidien” of „cellen" gelijk r o b in zieh uitdrukt, worden door hem
(zie hierbij zijne figuren, overgenomen op PL II, a—f ) , nader beschreven als
ongeveer kubisch met afgeronde hoeken en met een klein kuiltje in het midden
van elk der oppervlakken. Van dit kuiltje strekken zieh vier lijnen in
loodregte rigting uit naar de zijden van den omtrek; het zijn zoo vele groeven,
die zieh in de zijden zelve als kleine insnoeringen vertoonen. Tengevolge
daarvan doet zieh de „cel” in elk van hare oppervlakken voor als eene vier-
lobbige figuur, geteekend met een kruis, waarvan de loodregt op elkander
staande armen juist tusschen de vier lobbcn uitkomen.
Nu e e n s b e s t a a t , v o l g e n s r o b i n , e l k e d i e r c e l l e n u i t e e n e h o m o g e n e m a s s a ,
( f i g . a , / ) z o n d e r k e r n o f k o r r e l a c h t i g e d e e l e n , d a n w e d e r s l u i t d i e m a s s a
k e r n e n i n , g e w o o n l i j k t e n g e t a l e v a n v i e r ( f ig . h , c ) d o c h s o m w i j l e n o o k d r i e
( f ig . d), o f t w e e ( f ig . e). De a a n w e z i g h e i d v a n v i e r k e r n e n i s r e g e l , h e t o v e r i g e
u i t z o n d e r i n g .
De „kernen” zelve zijn kubisch of prismatisch met afgeronde hoeken, somwijlen
bijna kogelrond ; verder geelachtig bruin of roestkleurig, somwijlen holder bruin.
Zij bezitten geen nucleolus.
Niet zelden, zegt hij, vindt men cellen, die alleen vertegenwoordigd worden
door twee of vier onmiddellijk tegcn elkander gelegen kernen, of waar
ten minste zoo weinig ongekleurde zelfstandigheid is, dat zij niet gezien wordt:
daar alsdan niets de tegenwoordigheid van deze zelfstandigheid bewijst, be-
schouwt hij die cellen als alleen bestaande uit genoemde vier kernen. Er zijn
zelfs, zegt hij verder, sarcine-hgchaampjes, die geheel alleen uit dergelijke
tegen elkander geplaatste kernen gevormd zijn, zonder ongekleurde celstof,
terwijl andere ligchaampjes zoowel deze als gewone cellen bezitten.
De laatste uitdrukking is de eenige, waarmede hij, en dan nog zijdelings,
van dc w a n d e n der ccllen gewag gemaakt; hoe hij zieh deze heeft voorge-
steld is niet regt duidelijk.
2